ECLI:NL:GHAMS:2024:2717

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
23-001563-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling bedreiging met zware mishandeling door het tonen van een mes aan de ex-vriendin

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling door een mes te tonen aan zijn ex-vriendin. De tenlastelegging betrof een incident op 8 april 2023, waarbij de verdachte het mes uit zijn jaszak trok en dit aan de aangeefster toonde. De politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de benadeelde partij gehoord. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er geen sprake was van een daadwerkelijke bedreiging, omdat het mes niet uit de zak was gehaald. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte wel degelijk de intentie had om te bedreigen door het mes te tonen. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de bedreiging, maar sprak hem vrij van de beschuldiging dat hij een stekende beweging had gemaakt.

De straf die het hof oplegde bestond uit een geldboete van € 350,00. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 500,00 had geëist, afgewezen omdat het hof onvoldoende bewijs vond voor een aantasting in de persoon van de benadeelde. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in haar vordering en dat deze alleen bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend. Tot slot werd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke werkstraf gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001563-23
datum uitspraak: 10 september 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 mei 2023 in de strafzaak onder de parketnummers 13-095452-23 en 13-194588-20 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2002,
BRP-adres: [adres 1]
verblijfadres: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 april 2023 te Amsterdam [benadeelde] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een mes te tonen en/of met een mes een stekende beweging te maken in de richting [benadeelde].
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de bewijsvraag komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

De raadsman heeft gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde bedreiging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte het mes dat hij in zijn jaszak had niet uit zijn zak heeft gehaald en dus niet daadwerkelijk heeft getoond. Verdachtes handelen levert daarom geen bedreiging op.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt. Op 8 april 2023 kwam de aangeefster samen met haar vader spullen ophalen bij de verdachte. De relatie tussen de aangeefster en de verdachte was kort daarvoor verbroken. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard een mes te hebben meegenomen in zijn jaszak toen hij naar aangeefster toe liep. Toen hij de vader van aangeefster aan zag komen lopen, heeft hij het handvat van het mes een stukje uit zijn zak getrokken en aan de aangeefster getoond.
Het standpunt van de raadsman dat de verdachte het mes niet daadwerkelijk heeft getoond vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de grotendeels bekennende verklaring die de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft afgelegd.
Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte met het mes ook een stekende beweging heeft gemaakt zodat hij van dat deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 april 2023 te Amsterdam [benadeelde] heeft bedreigd met zware mishandeling door een mes te tonen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 350,00.
De raadsman heeft verzocht een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling door een mes te tonen aan het slachtoffer, zijn ex-vriendin.. Door zijn handelen heeft de verdachte bij het slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van € 350,00 passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,00, geheel bestaande uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen tot een bedrag van € 250,00, met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen.
Immateriële schade kan op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover van belang – worden aangenomen als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Het hof moet beoordelen of hier sprake is van ‘aantasting in zijn persoon op andere wijze’. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is van oordeel dat, hoewel de verdachte zich intimiderend jegens de benadeelde partij heeft gedragen en dit ongetwijfeld impact zal hebben gehad, zij onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat sprake is van aantasting in haar persoon als bedoeld in genoemde wettelijke bepaling. Ook in het dossier kunnen hiervoor onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden. Nader onderzoek hiernaar zou een onevenredige belasting van het rechtsgeding opleveren. Van een normschending waardoor de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen zonder nadere onderbouwing, is naar het oordeel van het hof geen sprake.
De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 april 2021 opgelegde voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 350,00 (driehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 april 2021, parketnummer 13-194588-20, te weten van:
taakstrafbestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
15 (vijftien) dagenjeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Kengen, mr. N. van der Wijngaart en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. S. Abelsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 september 2024.
mr. Kengen en mr. Van der Wijngaart zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.