In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling door een mes te tonen aan zijn ex-vriendin. De tenlastelegging betrof een incident op 8 april 2023, waarbij de verdachte het mes uit zijn jaszak trok en dit aan de aangeefster toonde. De politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de verklaringen van de verdachte en de benadeelde partij gehoord. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er geen sprake was van een daadwerkelijke bedreiging, omdat het mes niet uit de zak was gehaald. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte wel degelijk de intentie had om te bedreigen door het mes te tonen. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de bedreiging, maar sprak hem vrij van de beschuldiging dat hij een stekende beweging had gemaakt.
De straf die het hof oplegde bestond uit een geldboete van € 350,00. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 500,00 had geëist, afgewezen omdat het hof onvoldoende bewijs vond voor een aantasting in de persoon van de benadeelde. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk was in haar vordering en dat deze alleen bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend. Tot slot werd de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke werkstraf gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt.