ECLI:NL:GHAMS:2024:2678

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.313.017/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Maleisisch vonnis in Nederland en pensioenverevening in het licht van het Gazprombankarrest

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een Maleisisch vonnis en de pensioenverevening tussen twee partijen, die in Maleisië zijn getrouwd en daar ook zijn gescheiden. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter van 10 maart 2022 aangevochten, waarin haar vordering tot pensioenverevening was afgewezen. De man, geïntimeerde, had in Maleisië een rechtszaak aangespannen waarin de Maleisische rechter op 7 mei 2019 oordeelde dat de vrouw geen aanspraak had op de door de man opgebouwde pensioenrechten. De vrouw betoogde dat de erkenning van dit vonnis in Nederland in strijd was met de Nederlandse openbare orde, met name omdat de Wvps (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) niet was toegepast. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld aan de hand van de voorwaarden voor erkenning van buitenlandse vonnissen zoals geformuleerd in het Gazprombankarrest. Het hof concludeerde dat de Maleisische rechter zich op een internationaal erkende bevoegdheidsgrond had beroepen en dat de procedurele en materiële voorwaarden voor erkenning niet in strijd waren met de Nederlandse rechtsorde. De vorderingen van de vrouw werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.313.017/01
zaaknummer rechtbank: 9277641 CV EXPL 21-8647
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 september 2024
inzake
[de vrouw]
die woont in [plaats A] (Maleisië),
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.L.M. Lichteveld te Amsterdam
tegen
[de man]
die woont in [plaats A] (Maleisië),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.E. Bowmer te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
De vrouw is bij dagvaarding van 3 juni 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2022 onder voormeld zaaknummer. Dat vonnis is gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, en de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie.
1.2
Partijen hebben verder de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties;
- akte houdende overlegging productie van de zijde van de vrouw van 10 januari 2023;
- antwoordakte van de zijde van de man van 7 februari 2023;
- bericht van de zijde van de man van 8 februari 2023 met productie.
1.3
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling en arrest gevraagd.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 1991 in Maleisië met elkaar getrouwd. De man had destijds de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Maleisische nationaliteit. Thans heeft de man naast de Nederlandse, ook de Maleisische nationaliteit.
2.2
Op 20 april 2004 is tussen partijen in Maleisië de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 21 april 2004 definitief geworden. In de uitspraak van de Syariah Lower Court zijn ook de afspraken vastgelegd die partijen met elkaar in het kader van hun echtscheiding hebben gemaakt. Onderdeel van die afspraken is (in de Engelse vertaling):

(ix) The plaintiff must pay the ‘eddah’ alimony to the Defendant in Ringgit Malaysia (RM 2,000) for the period of ‘eddah’; and continues to pay a alimony of maximum RM2000 for every months after the period of ‘eddah’ to the Defendant until the Defendant passes away or when the financial personal needs of the Defendant is subsidized by any other man, i.e. starting a new relationship whichever one is the earliest.
(x) The Defendant is not allowed to take any legal action or commence any Court’s proceeding whether in Civil Court or Syariah Court from the date of signing in respect of claims for higher alimony, custody of the child and/or matrimonial properties against the Plaintiff after this. Both parties agree not to make any claims against each other on accepting execution of this agreement.”
2.3
De man heeft tijdens het huwelijk pensioen opgebouwd in Nederland bij de Stichting Pensioenfonds Buhrmann. Dat is de rechtsvoorganger van de Stichting Pensioenfonds Staples. Beide zullen hierna worden aangeduid als ‘de pensioenuitvoerder’.
2.4
Op 13 juli 2005 heeft de vrouw aan de pensioenuitvoerder melding gedaan van de echtscheiding als bedoeld in artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna te noemen: de Wvps), met als doel om jegens de pensioenuitvoerder een rechtstreekse aanspraak op uitbetaling te verkrijgen van haar vereveningsaandeel in het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde ouderdomspensioen. Bij brief van 18 juli 2006 heeft de pensioenuitvoerder aan de vrouw bericht niet tot verevening van de door de man opgebouwde aanspraken te zullen overgaan. Daarbij heeft de pensioenuitvoerder verwezen naar de hiervoor onder r.o. 2.2 geciteerde bepaling (x) uit de uitspraak van de Maleisische rechter van 20 april 2004, en dan met name de passage: “
Both parties agree not to make any claims against each other on accepting execution of this agreement.”. Door toch over te gaan tot verevening zou in strijd worden gehandeld met de uitspraak van de Maleisische rechter, aldus de pensioenuitvoerder in 2006.
2.5
Op 22 december 2017 heeft de (toenmalige) advocaat van de vrouw de pensioenuitvoerder opnieuw verzocht om tot verevening en uitbetaling van de door de man opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen over te gaan. Bij brief van 17 mei 2018 heeft de pensioenuitvoerder aan de man bericht (alsnog) met terugwerkende kracht vanaf februari 2006 tot verevening en uitbetaling over te zullen gaan. De man is hierop in Nederland een kort gedingprocedure tegen de pensioenuitvoerder gestart, in welke procedure de vrouw is tussengekomen in de zin van artikel 222 Rv. Bij kort geding vonnis van 13 september 2018 is de pensioenuitvoerder veroordeeld om, totdat de rechter anders beslist, de toekomstige termijnen van de aan de vrouw toekomende pensioenrechten conform de Wvps aan haar te blijven betalen zolang zij op grond van die wet pensioenrechten heeft. Vanaf mei 2018 tot en met maart 2022 heeft de pensioenuitvoerder maandelijks aan de vrouw haar vereveningsaandeel uitbetaald. Na de uitspraak van de kantonrechter van 10 maart 2022 heeft de pensioenuitvoerder de betalingen aan de vrouw stopgezet. De pensioenuitvoerder is ook (nog) niet overgegaan tot uitbetaling van de vereveningsaanspraken over de periode vanaf februari 2006 tot en met mei 2018.
2.6
Op 24 augustus 2018 is de man een procedure in Maleisië gestart waarbij hij aan de Maleisische rechter heeft voorgelegd of de vrouw recht heeft op een deel van het door hem bij de pensioenuitvoerder opgebouwde pensioenaanspraken. Op 7 mei 2019 heeft de rechter in Maleisië een mondeling vonnis gewezen (schriftelijk vastgelegd op 31 mei 2019) met onder andere de volgende inhoud (volgens de Engelse vertaling):

[…]
THIS CASEwas decided today with the presence of the Applicant together with the Syarie Lawyers, Azmi Bin Tan Sri Dr. Mohd Rais and the presence of the Respondent together with the Syarie Lawyer, Farah Wahida Binti Mohammad Amin.HAVING REVIEWEDall the paper cause, the evidence and submissions,IT SHALL BE JUDGEDas follows:
1.
The court approves this application in accordance with Section 199 Syariah Court Civil Procedure Enactment of the (Selangor State) 2003.
2.
The Court ordered the Respondent and/or his representatives and/or agents prohibited and forbidden from doing any claim and/or transfer of money transaction including issue pensions registered name applicants with the Stichting Pensioenfonds Buhrmann.
3.
The Court ordered the Respondent to refund any pension monies that was obtained by the Respondent since Respondents make a claim until now with the Stichting Pensioenfonds Buhrmann to the Applicant.
4.
The Court ordered the Respondent to withdraw the application to claim Applicants pensions which was submitted to the Stichting Pensioenfonds Buhrmann immediately and refrain from making the claim after this.
5.
The Court ordered the Respondent, family members, representatives and/or agents of its agents shall be prevented from distracting or invade or make any threat in any way to the applicant and the parties involved with the Applicant.
6.
(…)
2.7
De vrouw heeft niet binnen de in Maleisië geldende termijnen een rechtsmiddel tegen bovengenoemde uitspraak van de Maleisische rechter aangewend.
2.8
Naast de onderhavige procedure is bij dit hof ook een procedure aanhangig tussen de pensioenuitvoerder en de vrouw. Die procedure betreft het hoger beroep dat de vrouw heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2022 tussen de vrouw enerzijds en de pensioenuitvoerder en de man als gevoegde partij anderzijds. In dat vonnis heeft de rechter (kort gezegd) de vordering van de vrouw afgewezen om de pensioenuitvoerder te veroordelen tot uitbetaling van de aan haar verschuldigde vereveningsaanspraken over de periode tot mei 2018. Deze zaak is bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.313.014/01.

3.De omvang van het geschil

3.1
De man heeft in eerste aanleg primair gevorderd de vrouw te veroordelen conform de uitspraak van de Maleisische rechter van 7 mei 2019. Bij het bestreden vonnis van 10 maart 2022 heeft de kantonrechter die primaire vordering toegewezen en de vrouw op grond van artikel 431 lid 2 Rv veroordeeld tot datgene waartoe zij op grond van de uitspraak van de Maleisische rechter van 7 mei 2019 gehouden is. Aldus heeft de kantonrechter in conventie:
I. de vrouw en/of haar vertegenwoordigers en/of agenten verboden om enige claim in te dienen en/of geldtransacties te doen, waaronder het opnemen van het pensioengeld dat geregistreerd is op naam van de man bij de pensioenuitvoerder;
II. de vrouw veroordeeld al het pensioengeld dat zij ontvangen heeft sinds zij een claim heeft ingediend bij de pensioenuitvoerder aan de man terug te betalen;
III. de vrouw veroordeeld om haar verzoek in te trekken om het pensioengeld van de man te eisen, dat ingediend is bij de pensioenuitvoerder en om zich met onmiddellijke ingang van dergelijke claims te onthouden;
IV. de vrouw, haar familieleden, vertegenwoordigers en/of agenten verboden om de man en bij hem betrokken partijen op welke manier dan ook te storen, op ongepaste wijze te behandelen of te intimideren.
3.2
De vorderingen van de vrouw in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen. Deze vorderingen hielden in – samengevat – een verklaring voor recht dat het Maleisische vonnis van 7 mei 2019 niet voor erkenning in Nederland vatbaar is, een verklaring voor recht dat de vrouw aanspraak heeft op pensioenverevening van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en een verbod van de man om in Maleisië verdere gerechtelijke procedures tegen de vrouw te voeren om haar het recht op pensioenverevening te ontzeggen. De proceskosten zijn zowel in conventie als reconventie gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. Het vonnis van de kantonrechter is in conventie niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
De vrouw heeft in hoger beroep geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vorderingen van de man alsnog afwijst;
II. voor recht verklaart dat de uitspraak van de Syariah High Court te Shah Alam (Maleisië) van 7 mei 2019 niet voor erkenning vatbaar is in de Nederlandse rechtsorde;
III. voor recht verklaart dat de vrouw ingevolge artikel 2, eerste lid Wet VPS aanspraak heeft op pensioenverevening van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen bij Staples Pensioenfonds;
IV. de man verbiedt verdere gerechtelijke procedures te voeren in Maleisië tegen de vrouw om haar het recht op pensioenverevening ingevolge artikel 2, eerste lid Wet VPS te ontzeggen op straffe van een dwangsom van € 800,- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft aan (naar het hof begrijpt:) dit arrest te voldoen;
V. de man veroordeelt in de proceskosten van deze procedure, met inbegrip van de nakosten.
3.4
De man heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 maart 2022 met –uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding met nakosten en wettelijke rente.

4.De beoordeling

4.I Inleidende overwegingen
4.1
De vrouw is met acht grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank. De kern van haar grieven is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning van de uitspraak van de Maleisische rechter van 7 mei 2019, zoals die voorwaarden door de Hoge Raad zijn geformuleerd in zijn
Gazprombankarrest(Hoge Raad 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478). Die voorwaarden zijn (i) dat de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) dat de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging (de ‘procedurele kant’ van de openbare orde), (iii) dat de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde (de ‘materiële kant’ van de openbare orde), en (iv) dat de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
4.2
Het hof zal de grieven van de vrouw hierna per voorwaarde beoordelen. Daarbij zal het hof voor zover nodig ingaan op het gemotiveerde verweer van de man.
4.II Behandeling grieven
Grief 1(
bevoegdheid Maleisische rechter)
4.3
De eerste grief van de vrouw is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de eerste voorwaarde uit het
Gazprombankarrestis voldaan. Daarbij betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in de procedure voor de Maleisische rechter de interpretatie of nakoming van de bij echtscheiding gemaakte afspraken in geschil was. Volgens de vrouw was in geschil of zij, gelet op de bij de echtscheiding gemaakte afspraken, recht heeft om haar aanspraak op ouderdomspensioen ingevolge de Wvps jegens de pensioenuitvoerder te gelde te maken. Deze directe aanspraak is volgens de vrouw zozeer met de Nederlandse rechtssfeer verbonden dat het naar internationale maatstaven onaanvaardbaar is dat de Maleisische rechter zich bevoegd heeft verklaard daarover te oordelen.
4.4
Bij beantwoording van de vraag of de Maleisische rechter zich op een internationaal erkende grond bevoegd heeft verklaard, dient in beginsel aansluiting te worden gezocht bij relevante verdragen en verordeningen. Wat daarin is vastgelegd levert immers een aanwijzing op voor hetgeen internationaal aanvaardbaar wordt geacht (zie Hoge Raad 23 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2184). Op de bevoegdheid ten aanzien van pensioenverevening zijn echter geen verdragen en verordeningen van toepassing. Het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 heeft alleen betrekking op het toepasselijke recht, en dus niet op de bevoegdheid van de rechter, terwijl in de Verordening Huwelijksvermogensstelsels (Verordening EU 2016/1103) pensioenverevening van het toepassingsgebied van de verordening is uitgesloten (zie artikel 1 lid 2 onder f HuwVermVo). Desalniettemin hanteert de Nederlandse wetgever als uitgangspunt dat het recht op pensioenverevening voor internationaal privaatrechtelijke doeleinden als een kwestie van huwelijksvermogensrecht kan worden beschouwd (zie
Kamerstukken II1999/00, 27049, nr. 3, p. 7). Daarnaast volgt uit punt 23 van de preambule bij de Verordening Huwelijksvermogensstelsels dat de uitsluiting van de toepasselijkheid van de verordening op pensioenrechten in ‘enge zin’ dient te worden uitgelegd. Het is dus niet zo dat alle aangelegenheden met betrekking tot pensioen van de reikwijdte van de verordening zijn uitgesloten. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of de Maleisische rechter zich op een internationaal erkende bevoegdheidsgrond bevoegd heeft geoordeeld om over het geschil tussen partijen te oordelen, (mede) aansluiting kan worden gezocht bij de bevoegdheidsregels uit de Verordening Huwelijksvermogensstelsels. Artikel 6 sub a HuwVermVo bepaalt dat zelfstandige kwesties van huwelijksvermogensrecht in eerste instantie moeten worden aangebracht bij de rechter van de lidstaat waarin beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben. In onderhavige zaak hadden (en hebben) partijen hun gewone verblijfplaats in Maleisië, zodat het hof van oordeel is dat de Maleisische rechter zich op een internationaal erkende grond bevoegd heeft verklaard. Dat geldt te meer nu de woonplaats van partijen ook in andere voor Nederland geldende familierechtelijke verdragen als grond voor de bevoegdheid van de rechter wordt gebruikt. Zo zoekt artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-ter (Verordening EU 2019/1111) voor de bevoegdheid van de rechter ter zake van echtscheiding ook aansluiting bij de woonplaats van partijen. Datzelfde geldt voor het commune Nederlandse internationaal privaatrecht. Omdat in onderhavige zaak de kwestie van pensioenverevening buiten de kaders van een echtscheidingsprocedure aan de orde is gekomen, zou op grond van de hoofdregels van het commune bevoegdheidsrecht voor de bevoegdheid van de rechter in een dagvaardingszaak worden aangesloten bij de woonplaats van gedaagde, en in verzoekschriftprocedures bij de woonplaats van verzoeker of een van de belanghebbenden (zie artikel 2 en 3 Rv). Ook hieruit volgt dat de Maleisische rechter zich op een internationaal erkende bevoegdheidsgrond bevoegd heeft verklaard. Aan het voorgaande doet niet af dat (het recht op) pensioenverevening nauw met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden, zoals de vrouw betoogt. Wat ook van deze stelling zij, dit sluit niet uit dat ook een rechter buiten Nederland bevoegd kan zijn om van het geschil kennis te nemen.
4.5
Evenmin doet aan de bevoegdheid van de buitenlandse rechter af dat op grond van het Nederlandse conflictenrecht het Nederlandse recht (dwingendrechtelijk) van toepassing is op de verevening van in Nederland opgebouwde pensioenrechten. De buitenlandse rechter is immers niet gebonden aan het voor Nederland geldende conflictenrecht, maar aan zijn eigen conflictenrecht. Hij zal daarom beslissen met toepassing van zijn eigen conflictenrecht. Bij een internationale bevoegdheidstoets past geen ‘conflictenrechtelijke toets’. Ook als moet worden aangenomen dat de Maleisische rechter in zijn uitspraak van 7 mei 2019 heeft geoordeeld over de rechten van de vrouw op pensioenverevening (zoals de vrouw in haar eerste grief betoogt), is bij de beoordeling van de vraag of de Maleisische rechter zich ten aanzien van die pensioenverevening op een internationaal aanvaardbare grond bevoegd heeft geoordeeld
nietvan belang dat op die rechtsverhouding op grond van het Nederlandse conflictenrecht het Nederlandse recht (dwingendrechtelijk) van toepassing zou zijn. Dit alles betekent dat de eerste grief van de vrouw faalt.
De grieven 2 tot en met 5(
procedurele kant van de openbare orde)
4.6
De grieven 2 tot en met 5 zien op het oordeel van de rechtbank dat ook aan de tweede voorwaarde uit het
Gazprombankarrestis voldaan en hebben betrekking op de procedurele kant van de openbare orde. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de openbare-orde-exceptie alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden toegepast. Slechts wanneer de uitspraak wat betreft haar totstandkoming of inhoud in strijd komt met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt, kan de buitenlandse uitspraak op basis van de openbare orde exceptie niet worden erkend (zie Hoge Raad 18 januari 2019 ECLI:NL:HR:2019:54 (
Yukos Oil)). Wat betreft
de totstandkomingvan de uitspraak kunnen daarbij de vereisten van een fair trial zoals neergelegd in artikel 6 EVRM als (minimaal) uitgangspunt dienen. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank een te beperkte maatstaf heeft gehanteerd door (alleen) naar artikel 6 EVRM te verwijzen, gaat het hof hieraan voorbij. De rechtbank heeft immers overwogen dat de eisen die kunnen worden gesteld aan de wijze waarop de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen
ten minste(cursivering hof) samenvallen met de criteria voor een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM. Onder artikel 6 EVRM valt ook het vereiste dat de uitspraak van de rechter behoorlijk gemotiveerd dient te zijn. Of een uitspraak voldoende gemotiveerd is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van de procedure en het tussen partij gevoerde debat.
4.7
De vrouw heeft aangevoerd dat de Maleisische uitspraak slechts een veroordeling inhoudt, zonder enige motivering, terwijl ook het proces-verbaal (‘overview’) van de mondelinge uitspraak van de Maleisische rechter, welk proces-verbaal de man als productie 14 in eerste aanleg heeft overgelegd, volgens haar onvoldoende motivering bevat om de beslissing te kunnen dragen. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat het vonnis van de Maleisische rechter wél voldoende is gemotiveerd om de (procedurele) openbare-orde-toets te kunnen doorstaan. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat het vonnis van de Maleisische rechter in samenhang moet worden gelezen met de ‘overview’ die de Maleisische rechter op dezelfde datum als het vonnis heeft opgesteld (7 mei 2019). Uit de overwegingen in die overview volgt (kort gezegd) dat de Maleisische rechter zijn beslissing heeft gemotiveerd door te wijzen op de afspraken die partijen in het kader van de echtscheiding met elkaar hebben gemaakt. Onderdeel van de afspraken was dat partijen over en weer niets meer van elkaar zouden vorderen. De Maleisische rechter heeft geoordeeld dat onder deze afspraak ook de pensioenrechten van de man vallen. Daarbij heeft hij bovendien geoordeeld dat een dergelijke afspraak niet herroepen kan worden, noch dat daartegen in hoger beroep kan worden gekomen, dit alles (mede) onder verwijzing naar
Practice Direction No. 4 of 2011. Naar het oordeel van het hof geeft deze motivering voldoende inzicht in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, namelijk; partijen hebben afgesproken dat de vrouw geen aanspraak zal hebben op de door de man opgebouwde pensioenrechten en aan die afspraak is de vrouw gehouden. Aldus is deze beslissing voldoende gemotiveerd om de (procedurele) openbare-orde-toets te kunnen doorstaan.
4.8.
Aan dit alles doet niet af dat de Maleisische rechter niet, althans niet uitdrukkelijk, is ingegaan op de stellingen van de vrouw (i) dat zij naar Nederlands recht aanspraak heeft op een deel van de door de man opgebouwde pensioenafspraken, (ii) dat naar Nederlands recht daar niet zo maar van kan worden afgezien, (iii) dat naar Nederlands recht in Nederland opgebouwde pensioenaanspraken niet onder het huwelijksrechtregime van partijen vallen, maar (iv) dat daarop altijd het Nederlandse recht (en dus de Wvps) van toepassing is. Zoals hiervoor reeds overwogen, impliceert de aanvaarding van de internationale bevoegdheid van de buitenlandse rechter immers aanvaarding van het feit dat die buitenlandse rechter beslist met inachtneming van zijn eigen recht, met inbegrip van het daartoe behorende conflictenrecht. De buitenlandse rechter is niet gebonden aan het voor Nederland geldende conflictenrecht (zie r.o. 4.5 hiervoor). Dit brengt ook mee dat bij toetsing van de vraag of de buitenlandse rechter zijn uitspraak voldoende heeft gemotiveerd niet de eis gesteld kan worden dat hij daarbij (ook) ingaat op argumenten die zijn ontleend aan het Nederlandse recht, of aan het recht dat op grond van het Nederlandse conflictenrecht als het geldende materiële recht zou worden aangewezen. Datzelfde geldt voor de stelling van de vrouw dat de Maleisische rechter in zijn motivering geen aandacht heeft besteed aan het eerdere vonnis van de Nederlandse kortgedingrechter van 12 september 2018. In dat kortgedingvonnis heeft de voorzieningenrechter op basis van
het Nederlandse recht(cursivering hof) beslissingen genomen, die bovendien het karakter van een ordemaatregel dragen. Bij zijn motivering hoefde de Maleisische rechter geen acht te slaan op hetgeen naar Nederlands recht tussen partijen zou gelden. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de Maleisische rechter gehouden was om het vonnis van de Nederlandse rechter te erkennen, zodat hij ook om die reden niet gehouden was om de inhoud van dat vonnis in zijn beoordeling te betrekken. Bij dit alles overweegt het hof tot slot dat de door de vrouw genoemde processtukken waarin de door haar aangehaalde argumenten zijn aangevoerd door de Maleisische rechter in zijn ‘overview’ zijn opgesomd en beoordeeld. Het is dus niet zo dat deze stukken buiten beschouwing zijn gelaten.
4.9
De vrouw heeft in het kader van de openbare-orde-toets ook nog aangevoerd dat geen sprake is geweest van een behoorlijk en met voldoende waarborgen omkleed proces (en dus van een ‘fair trial’ als bedoeld in artikel 6 EVRM). In dat verband heeft zij erop gewezen dat het Maleisische vonnis van 7 mei 2019 woordelijk overeenkomt met het door de Maleisische advocaat van de man ingebrachte conceptvonnis. Daaraan kleeft volgens de vrouw op zijn minst de schijn van een gebrek aan rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid. De man heeft hier tegenin gebracht dat het in Maleisië gebruikelijk is dat de rechter zijn vonnis mondeling voordraagt en dat het de taak van de advocaten is om dit mee te typen en de gezamenlijke eindversie ter controle aan de rechter voor te leggen. Om te voorkomen dat de ene advocaat een vonnis voorlegt dat niet juist of onvolledig is, wordt het concept eerst aan de andere advocaat voorgelegd voordat dit aan de rechter wordt toegezonden. Deze stellingen van de man worden ondersteund door productie 4 bij de brief van de vrouw aan de rechtbank van 26 maart 2021. Deze productie betreft het concept van het vonnis zoals de advocaat van de man dit op 9 mei 2019 heeft verstrekt en ondertekend, welk concept op 10 mei 2019 óók is beoordeeld en ondertekend door de Maleisische advocaat van de vrouw. Aangenomen dient dus te worden dat de weergave van het vonnis van de Maleisische rechter ook de instemming had van de (advocaat van de) vrouw. Op basis hiervan kan niet worden gesteld dat van een oneerlijk of partijdig proces sprake is geweest.
4.1
De vrouw heeft vervolgens nog gesteld (in grief 5) dat de rechtbank in het kader van de toets aan de openbare-orde-exceptie ten onrechte betekenis eraan heeft toegekend dat zij in Maleisië in hoger beroep en in een herzieningsprocedure de mogelijkheid heeft gehad om het Maleisische vonnis aan te vechten. De vrouw beroept zich erop dat van degene die meent dat hem een eerlijk proces is onthouden, niet mag worden geëist dat hij alle rechtsmiddelen aanwendt die hem ten dienste staan. Het moet gaan om een rechtsmiddel dat daadwerkelijk tot heroverweging kan leiden en als een ‘effective remedy’ kan worden beschouwd. Daarvan was in dit geval volgens de vrouw geen sprake, omdat de Maleisische rechter alleen Shariah wetgeving toepast en geen buitenlands seculier recht. Ook een hogere Maleisische rechter zou slechts het Maleisisch recht hebben toegepast, waarmee een poging het vonnis in hoger beroep aan te vechten volgens de vrouw kansloos zou zijn geweest. Daarom kan het onbenut laten daarvan haar niet worden verweten, zo betoogt de vrouw.
4.11
Het hof stelt voorop dat zelfs als deze klacht zou slagen, niet aan de openbare-orde-exceptie wordt voldaan, gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.7 tot en met 4.9 over de totstandkoming van het vonnis is overwogen, en hetgeen hierna onder r.o. 4.15 nog over de inhoud van het vonnis overwogen zal worden. Reeds om die reden is niet relevant of aan de vrouw nog effectieve rechtsmiddelen in Maleisië openstonden. Daarmee heeft de vrouw geen belang (meer) bij haar vijfde grief. Daarbij komt dat de vrouw haar stelling dat zij tegen het vonnis van de Maleisische rechter niet de beschikbare rechtsmiddelen heeft aangewend slechts motiveert door aan te voeren dat de Maleisische hogere rechter(s) uitsluitend het Maleisische recht zou(den) toepassen, en niet het buitenlandse (naar het hof aanneemt: Nederlandse) seculiere recht. Zoals hiervoor reeds overwogen, impliceert de aanvaarding van de internationale bevoegdheid van de buitenlandse rechter echter aanvaarding van het feit dat die buitenlandse rechter beslist met inachtneming van zijn eigen recht, met inbegrip van het daartoe behorende conflictenrecht. De enkele stelling dat ook de hogere Maleisische rechter zou beslissen met inachtneming van het Maleisische recht kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat beschikbare rechtsmiddelen niet als een ‘effective remedy’ kunnen worden beschouwd. Voor zover de vrouw meent dat toepassing van het Maleisisch recht inhoudelijk leidt tot strijd met de openbare orde, zal het hof hierop bij de behandeling van de grief 6 ingaan.
4.12
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 2 tot en met 5 falen en dat de uitspraak van de Maleisische rechter de procedurele kant van de openbare-orde-toets doorstaat.
Grief 6(
materiële kant van de openbare orde)
4.13
Grief 6 van de vrouw heeft betrekking op de derde voorwaarde uit het
Gazprombankarrest;erkenning van een buitenlands vonnis dient achterwege te blijven wanneer daarmee een uitspraak tot stand komt die wat betreft haar inhoud in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Deze derde voorwaarde heeft betrekking op de inhoudelijke kant van de openbare orde. Daarbij gaat het niet erom of de buitenlandse beslissing juist is (er is geen plaats voor een ‘révision au fond’); ook een rechterlijke beslissing die binnen de Nederlandse rechtsorde als onjuist wordt aangemerkt, kan worden erkend (zie de verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad in
Yukos Oilin r.o. 4.6 hiervoor). Ook aan de materiële openbare-orde-toets dient (zeer) terughoudend te worden getoetst.
4.14
De vrouw heeft aangevoerd dat de inhoud van het vonnis van de Maleisische rechter strijdig is met de openbare orde, omdat de Maleisische rechter de Wvps niet heeft toegepast. Daarbij heeft de vrouw erop gewezen dat de (standaard)verevening van pensioenrechten het algemeen belang dient, en is gebaseerd op sociale rechtvaardigheid. De Wvps is bovendien dwingendrechtelijk van toepassing op het door de man in Nederland opgebouwde pensioen. Indien de Nederlandse rechter gedwongen zou zijn het Maleisische vonnis te erkennen, wordt het Nederlandse stelsel van pensioenverevening ondergraven.
4.15
Naar het oordeel van het hof zijn deze stellingen van de vrouw onvoldoende om te kunnen concluderen dat de inhoud van de Maleisische uitspraak in strijd is met beginselen en waarden die in de Nederlandse rechtsorde als fundamenteel worden aangemerkt. Het recht op verevening van pensioenrechten is geen grondrecht. Ook naar Nederlands recht staat het partijen vrij om in onderling overleg van de standaardregeling van verevening af te wijken. Als partijen dat overeenkomen, zijn zij daaraan gehouden. Een dergelijke afspraak is niet in strijd met enig grondrecht, noch kan een dergelijke afspraak als discriminatoir worden beschouwd. Erkenning van de uitspraak van de Maleisische rechter leidt dan ook niet tot een gevolg dat naar Nederlandse opvattingen niet kan worden geduld. Dat een Nederlandse rechter wellicht tot een ander oordeel zou komen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat expliciet afstand is gedaan van het recht op pensioenverevening, doet hieraan niet af. Zoals hiervoor overwogen, kan ook een buitenlandse beslissing die naar Nederlands recht als onjuist wordt aangemerkt, worden erkend. Ook het oordeel van de Maleisische rechter dat de vrouw de door haar reeds ontvangen pensioengelden aan de man dient terug te betalen, staat niet aan erkenning in de weg. Ook deze terugbetalingsverplichting is naar Nederlands recht immers geen onaanvaardbaar gevolg; in het Nederlandse recht geldt eveneens dat wanneer de rechtsgrond aan een betaling komt te ontvallen, die betaling als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd.
Grief 7(
onverenigbaarheid)
4.16
Grief 7 van de vrouw ziet op het vierde criterium uit het
Gazprombankarrest. Het vierde criterium houdt in dat (voor zover in deze zaak relevant) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar mag zijn met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter. De vrouw heeft in dat verband gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 september 2018. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat partijen de werking van de Wvps niet hebben uitgesloten, en dat de vrouw (dus) recht heeft op pensioenverevening. Daarbij is de pensioenuitvoerder veroordeeld om aan de vrouw, totdat de rechter anders beslist, de toekomstige termijnen van de aan haar toekomende pensioenrechten conform de Wvps te blijven betalen zolang zij op grond van die wet pensioenrechten heeft.
4.17
De procedure in Nederland betrof een kort geding tussen de man en de pensioenuitvoerder, in welke procedure de vrouw is tussengekomen. Zowel de man als de vrouw hebben een vordering ingediend tegen de pensioenuitvoerder, niet tegen elkaar. Voor zover al kan worden geoordeeld dat sprake is van een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing, overweegt het hof als volgt. Om te kunnen beoordelen of sprake is van ‘onverenigbaarheid’ in de zin van de vierde voorwaarde van het
Gazprombankarrest, moet worden nagegaan of de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Dit volgt reeds uit het feit dat de voorzieningenrechter in het dictum van zijn vonnis heeft geoordeeld dat de pensioenuitvoerder de toekomstige termijnen aan de vrouw dient uit te betalen
totdat een rechter anders beslist(cursivering door hof). Met deze beslissing heeft de voorzieningenrechter benadrukt wat naar Nederlands toch al geldt: in een kort geding kunnen slechts voorlopige ordemaatregelen worden genomen. Deze beslissingen hebben geen gezag van gewijsde. Nu de Maleisische rechter in zijn uitspraak van 7 mei 2019 anders heeft beslist, en de uitspraak van de voorzieningenrechter slechts een tijdelijke voorziening betrof, is geen sprake van een situatie waarin de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. Aldus is ook geen sprake van ‘onverenigbaarheid van beslissingen’. Ook het vierde criterium van het
Gazprombankarrestvormt dus geen reden om aan de uitspraak van de Maleisische rechter haar werking te onthouden.
Grief 8(
veeggrief)
4.18
Grief 8 is een zogenaamde veeggrief en heeft geen zelfstandige inhoud. Deze grief behoeft geen zelfstandige bespreking.
4.III Proceskostenveroordeling
4.19
Beide partijen hebben het hof verzocht om de ander in de kosten van deze procedure te veroordelen. Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof deze vorderingen afwijzen en de proceskosten tussen partijen op grond van artikel 237 lid 1 Rv compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen proceskosten draagt.
4.IV Conclusie
4.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat alle grieven van de vrouw afgewezen zullen worden. Aldus zal het vonnis van de kantonrechter worden bekrachtigd. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.C Schenkeveld, mr. J.M. van Baardewijk en mr. T.M. Subelack, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.