4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“
Toezending stukken in bezwaar
3. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar de erfpachtcorrecties niet heeft toegezonden tijdens de bezwaarprocedure, hoewel hij daarom wel had gevraagd. Volgens eiser is dat in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 blijkt namelijk de heffingsambtenaar in de bezwaarfase kan volstaan met het toezenden van het taxatieverslag. De heffingsambtenaar is dus niet verplicht om in bezwaar de erfpachtcorrecties toe te zenden.
De WOZ-waarde van de woning
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet Waardering onroerende zaken (WOZ) wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning moet worden toegekend, als de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is de waarde in het economisch verkeer. Dat is naar de bedoeling van de wetgever de prijs die door de meestbiedende koper betaald zou worden voor de onroerende zaak, nadat deze op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop zou zijn aangeboden.
6. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hiervoor heeft hij in beroep verwezen naar verkooptransacties van drie vergelijkbare woningen (de vergelijkingsobjecten). De vergelijkingsobjecten zijn alle drie binnen een jaar vóór of na de waardepeildatum I januari 2014 verkocht.
7. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar niet de juiste erfpachtcorrecties heeft toegepast op de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar gebruikt per 1 juli 2019 een nieuwe methode om de erfpachtcorrecties vast te stellen, die tot voor eiser gunstigere resultaten leidt. Nu de heffingsambtenaar over verbeterde inzichten beschikt, zou hij die volgens eiser ook in dit geval moeten toepassen.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De heffingsambtenaar heeft de erfpachtcorrecties van de vergelijkingsobjecten volgens de 'oude' methode berekend. Deze methode is door het gerechtshof Amsterdam deugdelijk bevonden. Voor een motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank naar de desbetreffende uitspraak van het gerechtshof.
9. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar een korting van 2% had moeten toepassen op de WOZ-waarde. Hij verwijst hiervoor naar een brief van 5 februari 2019 van de wethouder van Financiën van de gemeente [Z] . In deze brief is venneld dat is besloten een eenmalige algemene verlaging van 2% toe te passen op de WOZ-waardering van woningen op erfpachtgrond voor de OZB-aanslag 2019. Verder wijst eiser op een brief van het college van 13 februari 2019 waaruit volgens hem blijkt dat de korting ook wordt toegepast op WOZ-beschikkingen die nog niet onherroepelijk zijn. Volgens eiser schendt de heffingsambtenaar meerdere algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de korting in dit geval niet toe te passen.
10. De rechtbank overweegt het volgende. De korting van 2%, waar eiser naar verwijst, was bedoeld voor WOZ-waarderingen voor het belastingjaar 2019 en dus niet voor eerdere of latere belastingjaren. Aangezien het in deze zaak om een WOZ-waardering voor het belastingjaar 2015 gaat, was de heffingsambtenaar niet gehouden die korting in dit geval ook toe te passen. Van schending van de door eiser bedoelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake. Voor een motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 24 november 2021. De rechtbank voegt hier nog aan toe dat uit de passage in de brief van het college van 13 februari 2019 waarop eiser doelt, niet volgt dat eiser recht zou hebben op de korting van 2%. Als uit die brief al zou volgen dat ook een korting toegepast moet worden op de WOZ waardes voor de belastingjaren 2015 en 20l6, gold dat alleen voor WOZ-waardes voor die belastingjaren die onderwerp van geschil waren in bezwaar- en beroepsprocedures die ten tijde van het publiceren van de brief op 5 februari 2019 werden gevoerd. Daarvan is in dit geval geen sprake.
11. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar inzicht had moeten verschaffen in de transactieprijzen van alle referentieobjecten die voor de modelmatige waardebepaling zijn gebruikt. Hij wijst in dit verband op het zogenoemde 'black box'-arrest van de Hoge Raad.
12. De rechtbank verwijst de naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2021. Daarin heeft het gerechtshof geoordeeld dat de heffingsambtenaar voor de onderbouwing van de waarde van de woning mag uitgaan van de systematische vergelijking. Uitgaande van de systematische vergelijking kan de heffingsambtenaar volstaan met het opvoeren van drie vergelijkingsobjecten. Tot meer is hij niet gehouden. De taxatiematrix is daarvan een cijfermatige weergave die niet door middel van een geautomatiseerd proces tot stand is gekomen, zodat geen sprake is van een 'black box' als bedoeld in voormeld arrest.
13. Eiser voert aan dat hogere eisen moeten worden gesteld aan de onderbouwing van de WOZ-waarde als die wordt gebruikt voor de overstap naar eeuwigdurende erfpacht, zoals in dit geval. Eiser beroept zich in dit verband op een arrest van de Hoge Raad van 17 april 2020. Volgens eiser is de heffingsambtenaar op grond van dit arrest gehouden om alle transacties van de gehanteerde referenties in de modelmatige waardebepaling in te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan, is volgens eiser sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
14. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Voor een motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 januari 2022, waarin het gerechtshof deze beroepsgrond heeft verworpen.
15. Eiser voert aan dat de Waarderingskamer in het 'Beoordelingsprotocol woningen' een bandbreedte van 0,98 - 1,04 voor de spreidingscoëfficiënt (COD) hanteert om te beoordelen of de getaxeerde waarde aansluit bij het algemene marktniveau. Volgens eiser hebben de drie vergelijkingsobjecten een afwijkingsratio, van meer dan 4%, zodat ze niet representatief zijn voor de waarde op het marktniveau van de woning.
16. De rechtbank overweegt het volgende. Voor zover de Waarderingskamer heeft geadviseerd dat de afwijkingsratio niet hoger mag zijn dan 4%, is dat geen voorschrift waaraan de heffingsambtenaar is gebonden. Alleen al daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
17. Eiser voert aan dat de waardevaststelling door de heffingsambtenaar voldoende bepaalbaar moet zijn. Dit baseert hij op artikel 6:227 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder beroept hij zich op artikel 7:904, eerste lid, van het BW, omdat volgens hem geen sprake zou zijn van een onafhankelijke taxatie.
18. Deze beroepsgronden slagen niet. De artikelen waarop eiser zich beroept, hebben betrekking op het overeenkomstenrecht en niet op het belastingrecht. Wel zal het grondbedrijf van de gemeente de WOZ waarde ook gebruiken in het kader van de erfpachtverhouding. Dat gebruik van de WOZ-waarde voor andere doelen dan het opleggen van belastingaanslagen noopt er echter niet toe om de waardevaststelling voor de WOZ op een andere wijze te doen plaatsvinden dan volgt uit artikel 17, tweede lid, van de WOZ.
19. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut.
21. De rechtbank overweegt het volgende. Vaststaat dat de woningdelen van de vergelijkingsobjecten een behoorlijk kleinere oppervlakte hebben dan het woningdeel van de woning, namelijk 144, 149 en 165 m2 tegenover 218 m2, zodat sprake zou kunnen zijn van afnemend grensnut. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter zoveel marge tussen het gemiddelde van de gerealiseerde m2-prijzen van de woningdelen van de vergelijkingsobjecten (€ 3.214) en de getaxeerde m2-prijs van het woningdeel van de woning (€ 2.342) dat aannemelijk is dat het afnemend grensnut in deze marge is verdisconteerd. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
22. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met het aandeel in de reserve van de VvE. Op de zitting heeft hij nader toegelicht dat de woning deel uitmaakt van een VvE en dat dit tot gevolg heeft dat de vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn.
23. De taxateur heeft op de zitting gezegd dat de vergelijkingsobjecten [A-straat] 1602 en [A-straat] 1542 ook deel uitmaken van een VvE. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in ieder geval die twee vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en dat de transactieprijzen van die objecten gebruikt kunnen worden om de waarde van de woning te onderbouwen. De taxateur heeft op de zitting berekend dat het aandeel reserve VvE bij deze twee objecten € 3.028 respectievelijk € 1.019 bedraagt. Dit heeft hoegenaamd geen gevolgen voor de m2-prijzen van deze objecten.
24. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de hinder die hij ondervindt van een ondergrondse vuilcontainer.
25. De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser (enige) overlast ondervindt van de vuilcontainer in de nabijheid van de woning, maar naar het oordeel van de rechtbank is dit niet van invloed p de waarde van de woning.
26. Eiser voert aan dat uit de verkoopprijzen van de objecten [A-straat] 980 en 868 en [B-straat] blijkt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Volgens eiser zijn deze objecten goed vergelijkbaar met zijn woning en leiden de verkoopprijzen van deze objecten tot een waarde van € 587.000.
27. De rechtbank is niet gebleken dat de objecten die eiser noemt, beter vergelijkbaar zouden zijn met de woning dan de vergelijkingsobjecten die de heffingsambtenaar heeft gebruikt om de waarde van de woning te onderbouwen. Op de zitting is gebleken dat de door eiser vermelde objectkenmerken van deze objecten niet allemaal correct zijn. Daardoor is niet te controleren of deze objecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Bovendien ligt de verkoopdatum van het object [A-straat] 868 meer dan een jaar van de peildatum, heeft eiser de toegepaste erfpachtcorrecties niet onderbouwd en heeft hij d verkoopprijzen niet geïndexeerd naar de peildatum. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de verkoopprijzen van deze objecten tot een lagere waarde van de woning leiden.
28. Gelet op het voorgaande heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld.”