ECLI:NL:GHAMS:2024:2443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.323.468/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een gebieds- en contactverbod in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot een restaurant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een gebieds- en contactverbod dat eerder door de voorzieningenrechter was opgelegd aan de vrouw. De vrouw was in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van 17 januari 2023, waarin haar was verboden om gedurende zes maanden in de buurt van het restaurant van de man te komen en contact te zoeken met een personeelslid. De vrouw betwistte de feiten die aan het verbod ten grondslag lagen en voerde aan dat het verbod onterecht was opgelegd. Het hof oordeelde dat er voldoende aannemelijk was dat de vrouw de man had verdacht van een affaire met een werkneemster van het restaurant, wat leidde tot een gespannen situatie. Het hof concludeerde dat het gebieds- en contactverbod gerechtvaardigd was, gezien de onrust die de vrouw had veroorzaakt. De vrouw had ook een bewijsaanbod gedaan, maar het hof wees dit af, omdat het kort geding zich daar niet voor leende. Het hof oordeelde dat er geen reden was voor een hernieuwd verbod, omdat de vrouw zich na het eerdere verbod niet meer in het verboden gebied had begeven. De vorderingen van de man en de BV om het verbod opnieuw op te leggen werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.323.468/01
zaaknummer rechtbank : C/13/727442 / KG ZA 22-1083
arrest van de meervoudige familiekamer van 6 augustus 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. S. Karami te Amsterdam,
tegen

1.de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[X] B.V.,
gevestigd te [plaats A] ,
2. [de man],
wonende te [plaats A] ,
geïntimeerden, tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. A.J. Robbers te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw, [X] B.V. of de BV, en de man worden genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
In geschil is of de voorzieningenrechter de vrouw terecht op straffe van een dwangsom heeft verboden om gedurende een periode van zes maanden in de buurt te komen van het restaurant van de man en geen contact te zoeken met een personeelslid alsmede of er reden is om opnieuw een gebieds- en contactverbod op te leggen, nu voor de duur van twaalf maanden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is bij dagvaarding van 14 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 17 januari 2023 [1] , onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man en de BV als eisers en de vrouw als gedaagde.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens wijziging van eis in conventie (productie 8 ontbreekt);
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- het H16-formulier van de zijde van de vrouw van 20 juni 2023 met aanvullende productie 8;
- het H3-formulier van de zijde van de BV en de man van 27 februari 2024 met productie 9.
2.3.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 13 juni 2024 doen bepleiten door hun advocaten, de BV en de man aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
2.4.
De vrouw heeft
in principaal hoger beroep,naar het hof begrijpt, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man en de BV alsnog zal afwijzen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van de man en de BV in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.5.
De BV en de man hebben
in principaal hoger beroepgeconcludeerd dat het hof, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
In incidenteel hoger beroephebben de BV en de man, met wijziging van eis, gevorderd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover het betreft de termijn van zes maanden gedurende welke de opgelegde verboden golden, zal vernietigen en dat het hof dezelfde verboden onder dezelfde dwangsom zal opleggen voor de termijn van één jaar na het te wijzen arrest. Verder hebben zij gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen voor zover het betreft de kostencompensatie en de vrouw alsnog te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg. Tot slot hebben zij
in principaal en incidenteel hoger beroepgevorderd de vrouw te veroordelen aan de BV en de man het griffierecht en de nakosten te vergoeden.
2.6.
De vrouw heeft
in incidenteel hoger beroepgeconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de BV en de man, en hen te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.7.
De vrouw heeft een bewijsaanbod gedaan.

3.Feiten

3.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.5. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
3.1.1.
De man en de vrouw zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Uit dit huwelijk zijn drie minderjarige kinderen geboren: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Partijen wonen sinds april 2022 gescheiden. De rechtbank heeft op 15 mei 2024 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De beschikking was ten tijde van de zitting in hoger beroep nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
De man en [Y] (via zijn [BV] ) zijn beiden voor 50% aandeelhouder en bestuurder van [X] B.V. Dit bedrijf exploiteert een restaurant aan de [adres] te [plaats A] (hierna ook: het restaurant). De man is chef-kok in het restaurant.
3.1.3.
Bij Whatsappberichten van 16 september 2022 heeft [Y] aan de vrouw gevraagd om de bedrijfswagen van het restaurant terug te brengen. De vrouw heeft daarop gereageerd dat zij mede-eigenaar is van het restaurant en dat de man ook een auto heeft waarmee boodschappen voor het restaurant gedaan kunnen worden.
3.1.4.
Op 17 november 2022 heeft in het restaurant een incident plaatsgevonden, waarbij de vrouw en een toen 18-jarige werkneemster van het restaurant, [Z] (hierna: [Z] ), betrokken waren.
3.1.5.
Op 18 november 2022 heeft de moeder van [Z] een e-mail gestuurd aan [Y] . In deze e-mail staat dat de vrouw medio september 2022, toen [Z] nog 17 jaar oud was, bij haar woning is langs geweest om verhaal te halen, omdat de man vreemdgaat met [Z] . Verder staat in deze e-mail dat de vrouw [Z] op 17 november 2022 in het restaurant heeft aangevallen.

4.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg
4.1.
De BV en de man hebben in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep van belang, een gebieds- en contactverbod gevorderd voor de duur van twaalf maanden. De vrouw heeft zich hiertegen verweerd.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de vrouw met onmiddellijke ingang en voor de duur van zes maanden verboden om zich te bevinden binnen het gebied te [plaats A] dat wordt begrensd door de [buurt 1] ter hoogte van het [X plein] , zijnde het gedeelte tussen de [buurt 2] en de [buurt 3] , een en ander zoals gemarkeerd op de aan het vonnis gehechte plattegrond. Verder heeft de voorzieningenrechter de vrouw met onmiddellijke ingang en voor de duur van zes maanden na betekening van het vonnis verboden om contact op te nemen met [Z] door haar aan te spreken, aan te raken, telefonisch en/of schriftelijk (per e-mail, per post en alle mogelijke social media kanalen) te benaderen, dan wel anderszins contact met haar te zoeken, alles op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere overtreding van de hiervoor vermelde verboden, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt. De proceskosten zijn gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
4.3.
Tegen het oordeel van de voorzieningenrechter komt de vrouw op met zes grieven en de man met twee grieven.
Principaal hoger beroep van de vrouw
4.4.
De vrouw heeft voldoende spoedeisend belang bij de beoordeling van het door haar ingestelde hoger beroep. Het uitgesproken gebieds- en contactverbod is inmiddels (per 17 juli 2023) verstreken en jegens de vrouw is geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De vrouw heeft evenwel onweersproken gesteld dat de man het vonnis van de voorzieningenrechter inbrengt in de echtscheidingsprocedure en zich hierop ten nadele van de vrouw beroept.
4.5.
De vrouw betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte een gebieds- en contactverbod heeft opgelegd. In grief 1 bestrijdt de vrouw dat ze [Z] op 17 november 2022 heeft mishandeld. Met grief 2 betwist de vrouw dat ze de bedrijfswagen zonder medeweten en toestemming van de eigenaren heeft meegenomen. Met grief 3 betoogt de vrouw dat onjuist is dat zij in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de onrust in het restaurant. Grief 4 houdt in dat zij wel in haar belangen wordt geschaad door het gebiedsverbod. Grief 5 van de vrouw is gericht tegen de overweging dat zij geen zeggenschap heeft in het restaurant. Grief 6 is gericht tegen het contactverbod met [Z] , dat de vrouw niet terecht acht. Het hof ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te bespreken.
4.6.
Het hof stelt daarbij voorop, evenals de voorzieningenrechter, dat een gebieds- en contactverbod een inbreuk vormen op het aan een ieder toekomende recht om zich vrijelijk te verplaatsen en te communiceren. Voor het toewijzen van deze ingrijpende maatregelen moet daarom sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo’n inbreuk kunnen rechtvaardigen. Het hof zal de grieven van de vrouw beoordelen naar het moment van het vonnis van de voorzieningenrechter, 17 januari 2023. Vooralsnog is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw de man in de periode voorafgaand aan bedoeld vonnis ervan verdacht een affaire te hebben met [Z] en dat de situatie tussen partijen als gevolg hiervan zeer gespannen was. Dit volgt alleen al uit de Whatsappcorrespondentie die de man in eerste aanleg als productie 2 heeft overgelegd. De uitingen die de vrouw daarin aan het adres van de man heeft gedaan getuigen van grote boosheid en waren deels zeer agressief. Zo schrijft zij op 15 september 2022
:”En het is niet “OOK mijn zaak” het is :MIJN ZAAK”, dacht dat ik deze zaak met mijn man deed en gericht waren op onze TOEKOMST voor ons gezin! Maar jij bleek 1 grote hond te zijn! Oplichter 1ste klasse? Je naait je eigen vrouw keihard zonder enige emotie! Terwijl je nu staat waar je staat dankzij MIJ!”, en op 16 oktober 2022:
“Wil jij tegen die kech van je zeggen dat ze onze kinderen nooit meer mag groeten, als ik haar dikke kanker kop nog 1 x zie met los haar tijdens haar werk dan trek ik haar aan haar haar naar buiten toe!”.Op 25 oktober 2022 schrijft de vrouw:
“Youssef, ik ga je niet nog een keer waarschuwen. Als ik nog 1x zie of hoor dat je hoertje van je haar haar los heeft, Wallah ik zweer het je op de graf van mijn vader! Ik trek haar aan haar haar en maak een scène in deze zaak.(…) Ik sloop die hele tent “,en op 29 november 2022: “
En je kan mij 1 van deze dagen verwachten met mous! Wish you good luck! Die zal alles behalve mild zijn.” Verder staat vast dat op 17 november 2022 in het restaurant een incident heeft plaatsgevonden tussen de vrouw en [Z] . De vrouw betwist dat ze [Z] daarbij heeft mishandeld. Wat daarvan ook zij, van belang is dat de vrouw op die dag naar het restaurant is gegaan en dat daar een woordenwisseling tussen haar en [Z] heeft plaatsgevonden, die grote impact heeft gehad op de medewerkers van het restaurant. De vrouw betwist verder niet dat zij daarnaast naar de woning van de moeder van [Z] is gegaan en dat ze de moeder van [Z] heeft aangesproken op het gedrag van haar dochter.
4.7.
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande valt af te leiden dat de vrouw diep gekwetst was en zich (wellicht mede daarom) ten onrechte presenteerde als mede-eigenaar van [X] , waarbij zij meende zich met het restaurant en het personeel, onder wie [Z] , te mogen bemoeien op de wijze zoals zij heeft gedaan. Uit haar uitlatingen in die tijd kan redelijkerwijs worden afgeleid dat zij voornemens was naar het restaurant te blijven komen. Dat hierdoor onrust bij het personeel is ontstaan, is eveneens voldoende aannemelijk geworden. Daarbij is niet relevant of ook al om andere redenen onrust was bij het personeel, zoals de vrouw stelt. De verklaringen die de vrouw in hoger beroep heeft overgelegd, van met name oud-medewerkers en tevreden klanten van het restaurant, doen hieraan evenmin af. Deze verklaringen zeggen immers niets over de situatie die bestond in de periode voorafgaande aan het bestreden vonnis. De omstandigheid dat de vrouw, zoals zij heeft gesteld, voorafgaand aan het incident op 17 november 2022 in staat is geweest op rustige wijze met [Z] te communiceren, doet dat evenmin.
4.8.
Verder staat vast dat de vrouw de bestelbus van de BV, toen daarom namens de BV werd gevraagd, niet heeft teruggeven. Dat zij op dat moment privé niet over een auto kon beschikken en een auto nodig had om boodschappen te doen en de kinderen van de man en de vrouw te vervoeren en eerder deze bus ook mocht gebruiken, rechtvaardigt deze weigering niet. De voorzieningenrechter heeft verder terecht overwogen dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij is aangewezen op voorzieningen in het gebied en dat er geen redenen zijn die haar aanwezigheid daar rechtvaardigen. Dat zij in het restaurant een hapje wil eten of iets wil drinken met haar dochters die daar werken of haar dochters daar vaak ophaalt, is daarvoor niet voldoende. Voor het doen van boodschappen hoefde de vrouw het betreffende gebied evenmin in.
4.9.
De vrouw heeft nog bewijs aangeboden door het horen van diverse getuigen. Het hof gaat hieraan voorbij. Dit kort geding leent zich immers niet voor nadere bewijslevering. Alles afwegende was, gelet op de ordeverstoringen die destijds plaatsvonden en de attitude van de vrouw, het door de voorzieningenrechter afgegeven gebieds- en contactverbod gerechtvaardigd. De grieven in principaal hoger beroep falen. Voor de door de vrouw gevorderde kostenveroordeling (in eerste aanleg en in principaal hoger beroep) is geen grond.
Incidenteel hoger beroep van de BV en de man
4.10.
Het door de voorzieningenrechter opgelegde gebieds- en contactverbod is inmiddels verstreken. Het hof zal beoordelen of op dit moment wederom reden is om een gebieds- en contactverbod op te leggen, en wel voor de duur van twaalf maanden, zoals de man en de BV bij wijziging van eis vorderen. De BV en de man betogen dat de verboden ten onrechte zijn beperkt tot 6 maanden in de verwachting dat de gemoederen dan zijn bedaard en de vrouw zich vrijwillig niet meer bij het restaurant zal vertonen en contact met [Z] achterwege zal laten. De vrouw is echter van plan het restaurant in hoge frequentie te gaan bezoeken. De appeldagvaarding ademt emotie en conflict. De vrouw stuurt nog steeds Whatsappberichten die ze snel verwijdert, aldus de man en de BV.
4.11.
De vrouw voert verweer. Zij heeft verklaard niet naar het restaurant te zullen gaan en niet de confrontatie met [Z] aan te gaan. Zij heeft daarbij geen belang, aldus de vrouw.
4.12.
Het hof overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw na het vonnis van de voorzieningenrechter nog binnen het verboden gebied is geweest. De man en de BV hebben evenmin gesteld dat de vrouw na het bestreden vonnis op enig moment nog contact heeft gezocht met [Z] . Ook als er, met de BV en de man, vanuit zou worden gegaan dat de vrouw zich gedurende de looptijd van het verbod en onder de druk van het hoger beroep rustig heeft gehouden, hebben zij onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat opnieuw dezelfde, ingrijpende, verboden worden opgelegd. De vrouw heeft de juistheid van de als productie 9 overgelegde verklaring van [Z] gemotiveerd bestreden, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. Uit het in de pleitnotities van de BV en de man opgenomen Whatsappbericht van de vrouw aan de man van 8 april 2024 en hetgeen de vrouw op de zitting heeft verklaard, kan weliswaar worden afgeleid dat de vrouw onverminderd gefrustreerd is over de (gestelde) relatie tussen [Z] en de man en haar rechtspositie inzake de BV/het restaurant, maar daaruit volgt niet dat zij ook nu nog van plan is het restaurant weer te bezoeken, daarbij onrust te veroorzaken of dat ze van zins is contact te zoeken met [Z] . De man en de vrouw hebben de waardering van de aandelen [X] BV in de boedelscheiding betrokken. De vrouw stelt zich in de boedelscheidingsprocedure niet op het standpunt mede-eigenaar van het restaurant te zijn. Verder hoeft de vrouw de kinderen niet meer te brengen naar of op te halen bij het restaurant.
4.13.
Gezien het voorgaande is vooralsnog niet (voldoende) gebleken van een reden voor een hernieuwd gebieds- en contactverbod. De angst van de BV en de man dat het opnieuw mis zal gaan en dat dan mogelijk een aantal personeelsleden (naar het hof begrijpt: [Z] en vriendinnen die loyaal aan haar zouden zijn) zal opstappen, is daarvoor eveneens onvoldoende. Indien dit onverhoopt toch gebeurt of dreigt te gebeuren, kunnen de BV en de man zich opnieuw tot de voorzieningenrechter wenden.
4.14.
Gelet op het voorgaande faalt de eerste grief in incidenteel hoger beroep. Het hof zal het door de man en de BV in incidenteel hoger beroep gevorderde afwijzen.
4.15.
De vrouw heeft in het kader van het incidenteel hoger beroep (voor het eerst ter zitting van het hof) het verweer gevoerd dat de BV niet gerechtigd is om voor [Z] op te treden, omdat [Z] ontslag genomen heeft. Zij zou dus niet langer in dienst zijn van de BV. De BV heeft het gestelde verweer bestreden. Nu het hof het gevorderde contactverbod zal afwijzen, kan het verweer van de vrouw verder onbesproken blijven.
4.16.
Met grief 2 betogen de BV en de man dat de voorzieningenrechter de kosten ten onrechte tussen partijen heeft gecompenseerd. Het gaat hier volgens hen om onrechtmatig gedrag tegen een vennootschap, dat geen enkel effect of waarde voor de echtscheidingsprocedure of ouderschapsvraagstukken heeft.
4.17.
Dit betoog faalt. Anders dan in de zaak die leidde tot HR 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:702, m.nt. A.I.M. van Mierlo, is hier geen sprake van een handelszaak met een louter zakelijk geschil. Het gaat in deze zaak om een geschil tussen (mogelijk inmiddels gewezen) echtelieden. Tussen de man en de vrouw zijn grote relationele spanningen ontstaan, die uiteindelijk voortkwamen uit het huwelijk en tot het gebieds- en contactverbod hebben geleid. Dat ook de BV hiervan mogelijk nadelen heeft ondervonden, betekent nog niet dat het om een handelsgeschil gaat. Daarbij acht het hof van belang dat ook de vrouw in het restaurant werkte en mogelijk een financieel belang bij de BV heeft, gelet op het feit dat de BV is betrokken bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw. Grief 2 faalt hierom. De in hoger beroep alsnog met betrekking tot de procedure in eerste aanleg gevorderde kostenveroordeling wordt afgewezen.
4.18.
Nu de grieven in het incidenteel hoger beroep falen, en de eis in incidenteel hoger beroep zal worden afgewezen, is er evenmin reden om ten gunste van de man en de BV een kostenveroordeling in hoger beroep uit te spreken. Ook het hof zal, gelet op de aard van het geschil, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep, de kosten tussen partijen compenseren op de hierna vermelde wijze.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. Alt-van Endt, A.S. Sturhoofd en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.