In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 6 december 2022 is gewezen in kort geding. De vrouw is in hoger beroep gekomen van dit vonnis, waarin de man was gemachtigd om de gezamenlijke woning te gelde te maken om huwelijkse schulden af te lossen. De partijen, die in 1998 in Argentinië zijn getrouwd, zijn sinds de echtscheiding in 2020 in een geschil verwikkeld over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen en schulden. De vrouw woont in Argentinië, terwijl de man in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de man het spoedeisend belang bij zijn vorderingen voldoende aannemelijk had gemaakt, en dat er sprake was van een gewichtige reden om de woning te verkopen. De vrouw heeft in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en dat er reeds een procedure in Argentinië aanhangig is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de beslissing om de woning te gelde te maken. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd, met uitzondering van de bepaling over het depot van de verkoopopbrengst, die is vernietigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.