ECLI:NL:GHAMS:2024:2441

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.321.250/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van huwelijkse schulden en onverdeelde woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 6 december 2022 is gewezen in kort geding. De vrouw is in hoger beroep gekomen van dit vonnis, waarin de man was gemachtigd om de gezamenlijke woning te gelde te maken om huwelijkse schulden af te lossen. De partijen, die in 1998 in Argentinië zijn getrouwd, zijn sinds de echtscheiding in 2020 in een geschil verwikkeld over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen en schulden. De vrouw woont in Argentinië, terwijl de man in Nederland verblijft. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de man het spoedeisend belang bij zijn vorderingen voldoende aannemelijk had gemaakt, en dat er sprake was van een gewichtige reden om de woning te verkopen. De vrouw heeft in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en dat er reeds een procedure in Argentinië aanhangig is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de beslissing om de woning te gelde te maken. Het hof heeft de beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd, met uitzondering van de bepaling over het depot van de verkoopopbrengst, die is vernietigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.321.250/01
zaaknummer rechtbank : C/15/332567 / KG ZA 22-510
arrest van de meervoudige familiekamer van 6 augustus 2024
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , Argentinië,
appellante in principaal appel,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal appel,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. Y. Bruin te Heerhugowaard.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 2 januari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) van 6 december 2022, in kort geding gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
De volgende stukken maken deel uit van het dossier:
- de rolbeslissing van 17 januari 2023;
- de memorie van grieven, met productie;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel;
- de akte van de zijde van de man van 31 oktober 2023, met producties;
- de antwoordakte van de zijde van de vrouw van 12 december 2023, met producties.
De vrouw heeft
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, naar het hof begrijpt, de vorderingen van de man alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties, inclusief de nakosten.
De man heeft
in principaal appelgeconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw.
In incidenteel appelheeft de man, naar het hof begrijpt, geconcludeerd dat het hof de beslissing in 5.4 van het bestreden vonnis ter zake het depot en de beslissing inzake de proceskosten zal vernietigen en het bestreden vonnis voor het overige zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, met eventuele nakosten.
De vrouw heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd tot ongegrondverklaring van de vorderingen van de man.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn in 1998 met elkaar gehuwd in Argentinië.
2.3
Op 20 november 2020 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken door de rechtbank te La Plata, Argentinië.
2.4
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar geweest van een woning aan de [A-straat] te [plaats B] (hierna: de woning). Op de woning rustte een hypothecaire zekerheid ten behoeve van een geldlening (bestaande uit drie leningen) van totaal € 233.000,-. Aan de hypothecaire zekerheidstelling was een levensverzekeringspolis bij Interpolis verbonden.
2.5
Na de echtscheiding tussen partijen is de man in de woning blijven wonen. Hij heeft sindsdien alle huwelijkse schulden alleen voldaan.
De vrouw woont sinds 2016 in Argentinië.
2.6
Partijen zijn met elkaar in overleg getreden over de verdeling en/of verkoop van de woning. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.7
De woning is op 6 april 2023 aan derden geleverd.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft de man gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de man zal machtigen om de woning te gelde te maken, in die zin dat het vonnis binnen vier weken na betekening in de plaats zal treden van de toestemming van de vrouw om alle verkoophandelingen ten aanzien van de woning te verrichten, waarbij onder verkoop mede moet worden begrepen het aanstellen van een makelaar door de man, het tekenen van de verkoopopdrachten dan wel de volmacht voor de bank en het tekenen van het (voorlopig) koopcontract en alle andere door de notaris op te stellen akten (waaronder in ieder geval begrepen de leveringsakte) en alle andere voorkomende handelingen die betrekking hebben op de verkoop van de woning;
II. de vrouw zal veroordelen tot betaling van € 24.149,50 aan gezamenlijke schulden bij ABN AMRO Bank en Rabobank, door verrekening bij de notaris met het deel van de gegenereerde overwaarde dat aan de vrouw toekomt, dan wel de vrouw zal veroordelen om ermee in te stemmen dat van de verkoopopbrengst van de woning eerst de geldleningen bij ABN AMRO Bank en Rabobank worden afgelost en indien de vrouw hieraan niet haar medewerking verleent, het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw;
III. de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 14.037,- uit hoofde van een regresvordering, te voldoen aan de man door verrekening bij de notaris met het deel van de gegenereerde overwaarde van de woning dat aan de vrouw toekomt;
IV. de vrouw zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.2
De voorzieningenrechter heeft bij het bestreden vonnis, voor zover hier van belang:
- de man gemachtigd ex artikel 3:174 lid l van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot het te gelde maken van de woning, in die zin dat dat vonnis binnen vier weken na betekening in de plaats zal treden van de toestemming van de vrouw om alle verkoophandelingen ten aanzien van de woning te verrichten, waarbij onder verkoop mede moet worden begrepen het aanstellen van een makelaar door de man, het tekenen van de verkoopopdrachten dan wel de volmacht voor de bank en het tekenen van het (voorlopig) koopcontract en alle andere door de notaris op te stellen akten (waaronder in ieder geval begrepen de leveringsakte) en alle andere voorkomende handelingen die betrekking hebben op de verkoop van de woning (r.o. 5.1);
- voor het geval de verkoopopbrengst van de woning niet toereikend is om de (hierna bedoelde) huwelijkse schulden af te lossen, de man gemachtigd ex artikel 3:174 lid 1 BW tot het te gelde maken van de levensverzekering bij Interpolis (r.o. 5.2);
- bepaald dat van de verkoopopbrengst van de woning (en eventueel de levensverzekering) eerst de huwelijkse schulden bij ABN AMRO Bank en Rabobank moeten worden afgelost en dat, indien de vrouw niet uiterlijk op de dag van de levering van de woning aan een derde haar medewerking hieraan verleent, dat vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw (r.o. 5.3);
- bepaald dat de eventueel resterende verkoopopbrengst van de woning na aflossing van de huwelijkse schulden in depot bij de notaris komt te staan, totdat partijen een regeling hebben getroffen of tot er een rechterlijke uitspraak ligt over hoe die opbrengst tussen partijen verdeeld moet worden (r.o. 5.4).
Het vonnis is voor wat betreft voorgaande beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Aan deze beslissing heeft de voorzieningenrechter het volgende ten grondslag gelegd.
De Nederlandse rechter is bevoegd van het geschil kennis te nemen op grond van artikel 6 sub b van de Huwelijksvermogensrechtverordening, aangezien partijen voor het laatst in Nederland hun gewone verblijfplaats hadden en de man daar op het moment van het aanbrengen van de zaak nog steeds verbleef.
De man heeft het spoedeisend belang bij zijn vorderingen voldoende aannemelijk gemaakt. De man heeft gemotiveerd gesteld dat hij in financiële nood verkeert, omdat hij sinds de echtscheiding alle huwelijkse schulden (waaronder de hypothecaire lasten) in zijn eentje voldoet. Daarnaast heeft de man onbetwist gesteld dat hij emotionele klachten heeft ontwikkeld in verband met de onverdeelde woning en de schuldenlast die daarmee (mede) op hem rust. Dat wat de vrouw in dit verband heeft aangevoerd, namelijk dat de echtscheiding al twee jaar is uitgesproken en de man deze procedure in een eerder stadium had kunnen starten maar niet heeft gedaan, maakt dat niet anders.
De man heeft onbetwist gesteld dat hij sinds kort het grootste gedeelte van de tijd bij zijn nieuwe partner woont en de woning in feite dus leeg staat. Vast staat dat de man op dit moment de rente en aflossing van de huwelijkse schulden, waaronder de lasten van de hypothecaire geldlening, draagt. De vrouw draagt daarin niet bij, waardoor de man financieel klem komt te zitten. De man wil de woning verkopen, zodat van de verkoopopbrengst alle huwelijkse schulden kunnen worden afgelost. Dit is ook in het belang van de vrouw. Bovendien kan de man ontdaan van de huwelijkse schulden een nieuw bestaan opbouwen. Dit brengt met zich mee dat sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in artikel 3:174 BW, zodat de gevorderde voorziening in beginsel toewijsbaar is. Het verweer van de vrouw komt erop neer dat partijen hebben afgesproken om de woning onverdeeld te laten, zodat de kinderen de woning zullen erven op het moment dat partijen komen te overlijden. Het bestaan van die afspraak, die verder ook niet op papier staat, is op geen enkele manier onderbouwd door de vrouw. Ook acht de voorzieningenrechter het niet goed voorstelbaar dat de man hiermee zou hebben ingestemd gelet op zijn financiële situatie. Dit maakt dat met grote waarschijnlijkheid te verwachten is dat het verzoek van de man om de woning te gelde te maken in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
De opbrengst van de woning en (eventueel) de levensverzekering mag niet worden gebruikt voor voldoening van de regresvordering van de man. Dat is iets wat in een bodemprocedure aan de orde moet komen. De voorzieningenrechter zal de vordering van de man in zoverre dan ook afwijzen. Wel zal de voorzieningenrechter bepalen dat de (eventuele) resterende verkoopopbrengst van de woning en levensverzekering in depot bij de notaris komt te staan, totdat partijen een regeling hebben getroffen of tot er een rechterlijke uitspraak ligt over hoe die opbrengst tussen partijen verdeeld moet worden. Dit gelet op het feit dat de vrouw heeft aangevoerd dat de leningen alleen voor de man zijn aangewend, buiten haar medeweten om, en verdeling van de gemeenschap in het kort geding niet aan de orde is.
3.4
Zowel de vrouw als de man komt in hoger beroep op tegen (een deel van) het bestreden vonnis.
In principaal appel
Ontvankelijkheid
3.5
Alvorens het hof toekomt aan de beoordeling van de grieven van de vrouw, dient het hof te beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Op grond van artikel 3:301 lid 2 BW moet hoger beroep tegen een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen daarvan worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De sanctie van niet-ontvankelijkverklaring in geval van niet-tijdige inschrijving betreft ook de andere onderdelen van het dictum die, blijkens het dictum, onlosmakelijk met de beslissing ten aanzien waarvan de inschrijvingseis geldt zijn verbonden (vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615).
Het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in artikel 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen (HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538).
3.6
In het bestreden vonnis is in het dictum onder 5.1 bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de voor de levering van de woning vereiste notariële akte als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW, waarop het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat het gedeelte van het vonnis dat in de plaats treedt van (een deel van) de leveringsakte onlosmakelijk is verbonden met de bepaling in het dictum van het bestreden vonnis onder 5.1 dat het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de vrouw om alle verkoophandelingen ten aanzien van de woning te verrichten, waarbij onder verkoop mede moet worden begrepen het aanstellen van een makelaar door de man, het tekenen van de verkoopopdrachten dan wel de volmacht voor de bank en het tekenen van het (voorlopig) koopcontract en alle andere door de notaris op te stellen akten (dan de leveringsakte) en alle andere voorkomende handelingen die betrekking hebben op de verkoop van de woning. De (ver)koop is immers de titel van de overdracht die door de levering wordt bewerkstelligd.
3.7
In de rolbeslissing van 19 januari 2023 heeft dit hof overwogen dat bij het bestreden vonnis onder meer is bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van een (deel van een) tot levering van een registergoed bestemde akte, dat uit de stukken die bij het aanbrengen van de zaak zijn overgelegd niet blijkt dat het hoger beroep conform de eis van artikel 3:301 lid 2 BW binnen acht dagen na het instellen daarvan is ingeschreven in de registers bedoeld in artikel 433 Rv en dat dit in beginsel leidt tot (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkheid van de vrouw in het hoger beroep. Het hof heeft bepaald dat partijen zich bij de memorie van grieven en de memorie van antwoord moeten uitlaten over de ontvankelijkheid in hoger beroep.
Op grond van de inhoud van laatstgenoemde stukken neemt het hof thans als vaststaand aan dat het hoger beroep niet (tijdig) is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het hof is van oordeel dat dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing onder 5.1 van het dictum van het bestreden vonnis.
3.8
De voorzieningenrechter heeft de man, voor het geval de verkoopopbrengst van de woning niet toereikend is om de (hierna bedoelde) huwelijkse schulden af te lossen, ook gemachtigd ex artikel 3:174 lid 1 BW tot het te gelde maken van de levensverzekering bij Interpolis (r.o. 5.2). Verder heeft de voorzieningenrechter bepaald dat van de verkoopopbrengst van de woning (en eventueel de levensverzekering) eerst de huwelijkse schulden bij ABN AMRO Bank en Rabobank moeten worden afgelost en dat, indien de vrouw niet uiterlijk op de dag van de levering van de woning aan een derde haar medewerking hieraan verleent, dat vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw (r.o. 5.3). Daarvoor geldt het voorschrift van artikel 3:301 lid 2 BW niet, zodat de vrouw met betrekking tot die beslissingen van de voorzieningenrechter wel ontvankelijk is in haar hoger beroep.
Rechtsmacht en litispendentie
3.9
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen. De omstandigheid dat de woning in Nederland is gelegen maakt volgens haar niet dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. De man stelt op zijn beurt dat aan de Nederlandse rechter wel rechtsmacht toekomt.
Het hof overweegt als volgt. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, is de Nederlandse rechter bevoegd van het geschil kennis te nemen op grond van artikel 6 sub b van Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van de Europese Unie van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (Huwelijksvermogensrechtverordening). De laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten is in Nederland en de man verbleef daar op het tijdstip van aanbrengen van de zaak nog.
3.1
De vrouw stelt verder in haar eerste grief dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd dient te verklaren, omdat in Argentinië reeds een procedure tussen partijen aanhangig is. De man voert hiertegen gemotiveerd verweer.
Het hof overweegt dat indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, ingevolge het bepaalde in artikel 21 Rv de behandeling kan aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Indien die beslissing voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar blijkt te zijn, verklaart de Nederlandse rechter zich onbevoegd.
Bij (tussen)vonnis van de Familierechtbank van het Arrondissement La Plata, Argentinië, van 14 december 2022 is bij wijze van voorzorgsmaatregel (onder meer) bepaald dat de man niet kan overgaan tot het nemen of nalaten van maatregelen die bedoeld zijn om de huidige fysieke en/of juridische staat van de woning te wijzigen. Tussen Nederland en Argentinië bestaat geen verdrag op grond waarvan het vonnis van 14 december 2022 direct voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is.
Een buitenlandse beslissing wordt in Nederland in beginsel erkend indien is voldaan aan een aantal vereisten, waaronder het vereiste dat de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838).
Naar het oordeel van het hof voldoet de uitspraak van 14 december 2022 niet aan laatstgenoemd vereiste, omdat uit de door de vrouw overgelegde vertaling van dit vonnis blijkt dat zij de man niet kon bereiken - hetgeen opmerkelijk is nu de man in andere procedures in Argentinië wel is verschenen - en dat geen hoor en wederhoor is toegepast. Het betreft bovendien een bewarende maatregel, gelet op de overweging “totdat dit bodemgeschil is opgelost”. De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet nader onderbouwd dat in Argentinië momenteel (nog) een bodemprocedure over (de verdeling van) het huwelijkse vermogen aanhangig is, zodat dit evenmin voor de Nederlandse rechter aanleiding vormt om zich onbevoegd te verklaren van het geschil kennis te nemen. Verder overweegt de Argentijnse rechter al dat een voorzorgsmaatregel onderworpen is aan de regels die gelden in het land van ligging van het onroerend goed, hetgeen voorstelbaar is nu het gaat om een bewarende maatregel. Het hof houdt het er daarom voor dat het vonnis van 14 december 2022 niet voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is. Dat de vrouw in Argentinië een procedure aanhangig heeft gemaakt, die tot het vonnis van 14 december 2022 heeft geleid, heeft derhalve niet tot gevolg dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd dient te verklaren (of anderszins niet over de woning zou mogen beslissen).
Toepasselijk recht
3.11
Partijen verschillen van mening over het recht dat op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is. De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat het Argentijnse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, omdat partijen in Argentinië zijn getrouwd en in dat land verschillende procedures, waaronder de echtscheidingsprocedure, aanhangig zijn gemaakt, waardoor het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst met Argentinië is verbonden. Volgens de man is het Nederlandse recht van toepassing.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn op 27 november 1998 met elkaar gehuwd, waardoor het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV 1978) op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is. Gesteld noch gebleken is dat partijen voor het huwelijk het toepasselijke recht hebben aangewezen. Indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, wordt hun huwelijksvermogensregime volgens artikel 4 lid 1 HHV 1978 beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Volgens de vrouw zijn partijen na de huwelijksvoltrekking niet onmiddellijk naar Nederland gereisd, maar hebben zij – hoewel niet voor een lange periode – eerst in Argentinië gewoond. De man heeft onweersproken gesteld dat partijen binnen zes maanden na de huwelijksvoltrekking naar Nederland zijn gereisd en zich daar hebben gevestigd. De man heeft daar in zijn memorie van antwoord nog aan toegevoegd dat hij zelf een maand na de huwelijksvoltrekking al naar Nederland is gereisd in verband met zijn afstudeertraject. De vrouw had ondertussen een verblijfsvergunning aangevraagd en zij is direct naar Nederland gereisd nadat zij deze in februari 1999 had verkregen. Nu onweersproken vaststaat dat partijen binnen zes maanden na de huwelijksvoltrekking naar Nederland zijn gereisd en zich daar hebben gevestigd concludeert het hof dat de eerste gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk in Nederland was gelegen.
Alleen bij gebreke van een gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het grondgebied van dezelfde Staat en bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden. Blijkens het voorgaande zijn deze voorwaarden niet vervuld, waardoor het hof niet toekomt aan de vraag of in dit geval kan worden geoordeeld dat hun huwelijksvermogensregime nauwer verbonden is met Argentinië dan met Nederland, en het hof voorbijgaat aan de stellingen van de vrouw dienaangaande. Daarom is het Nederlandse recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
Spoedeisend belang en gewichtige reden voldoening schulden uit tegeldemaking woning
3.12
De vrouw stelt in haar tweede grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de man het spoedeisend belang bij zijn vorderingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De man voert verweer.
De voorzieningenrechter heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de man een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering om te bepalen dat van de verkoopopbrengst van de woning eerst de huwelijkse schulden bij ABN AMRO Bank en Rabobank moeten worden afgelost en dat, indien de vrouw niet uiterlijk op de dag van de levering van de woning aan een derde haar medewerking hieraan verleent, het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring en/of handtekening van de vrouw. De man heeft onweersproken gesteld dat hij sinds de echtscheiding de rente en de aflossing van de schulden aan ABN AMRO Bank en Rabobank alleen draagt en dat de vrouw hierin niet bijdraagt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de vrouw niet heeft gegriefd tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij emotionele klachten heeft ontwikkeld in verband met de op hem rustende schuldenlast. Dat de man niet met stukken heeft onderbouwd dat hij, voorafgaand aan de verkoop van de woning in financiële nood verkeerde en dat er langlopende geschillen tussen partijen zijn waarin geen plaats is voor een vonnis in kort geding, zoals de vrouw in haar tweede grief aanvoert, doet – wat hier ook van zij –geen afbreuk aan het spoedeisend belang dat de man nog steeds bij zijn vorderingen heeft.
3.13
De vrouw stelt in haar derde grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een gewichtige reden zoals bedoeld in artikel 3:174 BW om de gezamenlijke woning te verkopen ten behoeve van het aflossen van gezamenlijke schulden. In dit verband voert de vrouw aan dat de schulden zijn aangegaan zonder haar daarin te kennen. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof overweegt dat op grond van het bepaalde in artikel 3:174 BW de rechter die ter zake van een vordering tot verdeling bevoegd zou zijn of voor wie een zodanige vordering reeds aanhangig is een deelgenoot op diens verzoek ten behoeve van de voldoening van een voor rekening van de gemeenschap komende schuld of om andere gewichtige redenen kan machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd (geweest) en ze zijn in beginsel beiden voor de helft draagplichtig voor wat betreft het voldoen van de huwelijkse schulden (artikel 1:100 BW). Gesteld noch gebleken is dat partijen een afwijkende draagplicht hebben afgesproken dan wel een rechter anders heeft bepaald. In het kader van het onderhavige geding kan dan ook in het midden blijven of de schulden bij ABN AMRO en Rabobank al dan niet met medeweten van de vrouw zijn aangegaan. De man heeft onweersproken gesteld dat hij sinds de echtscheiding de rente en de aflossing van de schulden aan ABN AMRO Bank en Rabobank alleen draagt en dat de vrouw hierin niet bijdraagt, waardoor hij in de financiële problemen komt. Inmiddels is de woning verkocht en moet de man in staat worden gesteld om, ontdaan van de huwelijkse schulden aan ABN AMRO Bank en Rabobank, zijn leven opnieuw in te richten. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof is dan ook, net als de voorzieningenrechter, van oordeel dat sprake is van een gewichtige reden zoals bedoeld in artikel 3:174 BW. Volledigheidshalve wijst het hof erop dat in dit arrest geen definitieve beslissing over de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen wordt gegeven.
3.14
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis, voor zover het betreft het dictum onder 5.1, 5.2 en 5.3, zal bekrachtigen.
In incidenteel appel
Depot
3.15
De voorzieningenrechter heeft onder 5.4 van het dictum van het bestreden vonnis bepaald dat de eventueel resterende verkoopopbrengst van de woning na aflossing van de huwelijkse schulden in depot bij de notaris komt te staan totdat partijen een regeling hebben getroffen of tot er een rechterlijke uitspraak ligt over hoe die opbrengst tussen partijen verdeeld moet worden. De man heeft naar het oordeel van het hof terecht in zijn grief aangevoerd dat geen van partijen in de procedure in eerste aanleg een daartoe strekkende vordering had ingediend. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter hiermee een verrassingsbeslissing heeft gegeven nu de gekozen oplossing kennelijk niet tevoren met partijen was besproken.
3.16
De woning is op 6 april 2023 aan derden geleverd. Het hof stelt vast dat noch de man in de memorie van grieven in incidenteel appel noch de vrouw in de memorie van antwoord in incidenteel appel, het hof heeft geïnformeerd over de financiële gevolgen van deze levering, terwijl beide processtukken na de overdracht zijn genomen. Het hof gaat ervan uit dat, conform (r.o. 5.3 van) het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, uit de verkoopopbrengst van de woning (en eventueel de levensverzekering) de huwelijkse schulden bij ABN AMRO Bank en Rabobank zijn afgelost. Het staat partijen vrij om te beslissen op welke wijze zij over het aan ieder van hen toekomende deel van de na aflossing van deze schulden resterende verkoopopbrengst zullen beschikken. Voor zover de vrouw stelt dat het depot moet worden aangehouden in verband met een nog aanhangige juridische procedure in Argentinië over de verdeling van de huwelijkse goederen, overweegt het hof het volgende. Uit de stukken is slechts gebleken van het hiervoor vermelde (tussen)vonnis van de Argentijnse rechter van 14 december 2022, waarin een voorzorgsmaatregel ten aanzien van de woning is genomen. Dit vonnis is naar het oordeel van het hof niet voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar. Nu in hoger beroep niet is onderbouwd waartoe (handhaving van) het depot strekt, zal het hof overeenkomstig de vordering van de man ter zake, het bepaalde in het dictum onder 5.4 vernietigen. Daarmee vervalt de verplichting van partijen een depot aan te houden onder de notaris en als gevolg daarvan zal het depot met ingang van heden op eerste verzoek van één van partijen moeten worden opgeheven.
In principaal en in incidenteel appel
Proceskosten
3.17
De omstandigheid dat de man en de vrouw voormalig echtelieden zijn rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dat de proceskosten in eerste aanleg tussen hen worden gecompenseerd. Dat betekent dat het hof het bestreden vonnis in zoverre zal bekrachtigen. In hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om in hoger beroep anders te beslissen ten aanzien van de proceskosten. Het hof zal dan ook de proceskosten in principaal appel en in incidenteel appel tussen partijen compenseren, in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De andersluidende vorderingen van partijen zullen worden afgewezen.
3.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof, rechtdoende in kort geding:
in principaal appel:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing onder 5.1 van het dictum van het bestreden vonnis;
in incidenteel appel:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van het depot onder 5.4 van het dictum;
in principaal en in incidenteel appel:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor al het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, R.M. Troost en M.J. Alt-van Endt en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.