ECLI:NL:GHAMS:2024:2373

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.311.080/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een aannemingsovereenkomst en terugbetaling van voorschot na verzuim

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, die zich voordeed als aannemer, een bedrag van € 22.600,- aan de geïntimeerde moet terugbetalen. De geïntimeerde had dit bedrag betaald op basis van een aannemingsovereenkomst die later door haar rechtsgeldig is ontbonden. Het hof bevestigt het oordeel van de kantonrechter dat de appellant in verzuim is geraakt door zijn werkzaamheden niet af te ronden en dat hij niet heeft aangetoond dat zijn prestaties enige waarde hebben gehad voor de geïntimeerde. De appellant had in hoger beroep grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat deze grieven niet opgaan. De appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen en de kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat de geïntimeerde bevoegd was om de overeenkomst te ontbinden. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.080/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 94470 CV EXPL 21-6262
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. A.T. Leigh te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.D.C. Klaassen te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het gaat in deze zaak over de vraag of [appellant] een bedrag van € 22.600,- aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. Het hof oordeelt, net als de kantonrechter, dat voldoende is komen vast te staan is dat [geïntimeerde] dit bedrag aan [appellant] heeft betaald op grond van een tussen hen gesloten aannemingsovereenkomst en dat zij deze aannemingsovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden. Vanwege de ontbinding van de aannemingsovereenkomst moeten partijen de prestaties die al zijn verricht, ongedaan maken. Omdat [appellant] niet heeft onderbouwd dat zijn prestatie waarde heeft gehad voor [geïntimeerde] , moet hij het bedrag dat zij aan hem heeft betaald, aan haar terugbetalen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 20 mei 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 23 februari 2022 (hierna: het bestreden vonnis) van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eisende partij in het verzet en [geïntimeerde] als gedaagde partij in het verzet.
Op 6 december 2022 heeft een ambtshalve bepaalde mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgehad. Partijen hebben toen geen overeenstemming bereikt. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 18 juni 2024 laten toelichten door hun voornoemde advocaten, mr. Klaassen aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, na te noemen verstekvonnis zal vernietigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Ook het hof gaat van deze feiten uit. Weliswaar heeft [appellant] grieven gericht tegen rechtsoverweging 2.3 en 2.7 van het bestreden vonnis, maar zoals hierna onder 5.3-5.12 zal worden uiteengezet, gaan die grieven niet op. Voor het overige zijn de feiten in hoger beroep niet in geschil. Aangevuld met hetgeen in hoger beroep is komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
3.1.
[geïntimeerde] heeft op 28 november 2018 een woning gekocht aan de [straat] 29 te [plaats 2] , bestaande uit een woonhuis en een losstaand zomerhuis aan de achterkant van hetzelfde perceel. [geïntimeerde] kocht de woning in de veronderstelling dat het woonhuis in goede staat verkeerde en dat alleen het zomerhuis moest worden opgeknapt.
3.2.
Voor het opknappen van het zomerhuis heeft [geïntimeerde] op 13 december 2018 een
advertentie voor een aannemer geplaatst op de website www.werkspot.nl.
3.3.
Op 14 december 2018 heeft iemand die zich presenteerde als “ [naam 1] ” op deze advertentie gereageerd. [naam 1] was in werkelijkheid [appellant] , maar daar is [geïntimeerde] pas veel later achter gekomen. [appellant] heeft zich gedurende de gehele periode waarin hij in contact was met [geïntimeerde] voorgedaan als [naam 1] . Daarbij hield hij [geïntimeerde] ook voor dat hij werkte onder de naam “ [bedrijf] ”, een eenmanszaak met KvK nummer [x] .
3.4.
Bij de Kamer van Koophandel stond onder nummer [x] ingeschreven de
eenmanszaak “ [bedrijf] ”, met als eigenaar [naam 2] , geboren [datum] in [land] . Deze eenmanszaak is op 13 maart 2019 uitgeschreven.
3.5.
Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 maart 2018 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [appellant] . De bewindvoerder heeft op 27 mei 2019 verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen op de grond dat [appellant] , hoewel hij arbeidsongeschikt is verklaard en door de rechter-commissaris is ontheven van de arbeids- en sollicitatieplicht, zich onder de naam [naam 1] heeft voorgedaan als aannemer van het [bedrijf] en werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij contant € 22.000.- heeft ontvangen van [geïntimeerde] . Ter zitting heeft [appellant] de stellingen van de bewindvoerder ontkend en betoogd dat hij slechts een adviserende rol heeft gespeeld en heeft gefungeerd als tolk voor (voormalige) vrienden die werkzaamheden hebben verricht bij [geïntimeerde] (een kennis van een van deze vrienden). Dat hij voor deze werkzaamheden contant geld heeft ontvangen, heeft hij eveneens ter zitting ontkend. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 30 juli 2019 (insolventienummer C/15/18/121 R) heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, kort gezegd, omdat onvoldoende was komen vast te staan dat [appellant] zijn schuldeisers had benadeeld. De rechtbank heeft daarbij vermeld dat indien in een later stadium mocht blijken dat schuldenaar zijn schuldeisers wel heeft benadeeld, dit alsnog aanleiding kon vormen om de regeling tussentijds te beëindigen, dan wel nadat aan schuldenaar de schone lei was toegekend, hem deze weer te ontnemen.
3.6.
Tijdens de eerste ontmoeting op 18 december 2018 spraken [geïntimeerde] en [appellant] over de prijs van de door [appellant] te verrichten werkzaamheden aan het zomerhuis. Daarvoor presenteerde [appellant] later een (ongedateerde) offerte, waarin de werkzaamheden en de prijzen zijn opgesomd. Op de offerte stond het logo en de naam van het [bedrijf] . De offerte sloot in totaal op
€ 15.550,- excl. btw.
3.7.
Op 9 januari 2019 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] opdracht gegeven voor de werkzaamheden die [appellant] zou verrichten aan het zomerhuis van [geïntimeerde] . Daarbij is afgesproken dat [geïntimeerde] en [appellant] elkaar op 1 februari 2019 opnieuw zouden treffen in de woning van [geïntimeerde] . Bij deze volgende ontmoeting gaf [appellant] te kennen dat niet alleen het zomerhuis zou moeten worden opgeknapt, maar ook aan het woonhuis gebreken kleefden die hersteld moesten worden.
3.8.
Omdat het verhelpen van deze gebreken aan het woonhuis wellicht op de verkopers van de woning of op haar verzekering zou kunnen worden verhaald, heeft [geïntimeerde] haar rechtsbijstandsverzekering ingeschakeld. In overleg met de rechtsbijstandverzekering besloot [geïntimeerde] het expertisebureau DEKRA Experts een onderzoek te laten verrichten naar gebreken aan de woning. Dit onderzoek is op 12 februari 2019 verricht door [naam 3] van DEKRA Experts in aanwezigheid van [geïntimeerde] , [naam 4] (de partner van [geïntimeerde] , hierna: [naam 4] ) en [appellant] .
3.9.
Het door [naam 3] opgemaakte rapport is uitgebracht op 28 februari 2019. Uit dit rapport volgde dat naast de tussen [geïntimeerde] en [appellant] reeds overeengekomen
werkzaamheden aan het zomerhuis nog additionele werkzaamheden aan het woonhuis
dienden te worden verricht voor een bedrag van € 9.438,00. Bij het rapport was een
kostenraming gevoegd. In het rapport staat vermeld dat bij het onderzoek, naast [geïntimeerde] en [naam 4] , [naam 1] aanwezig was in zijn hoedanigheid van eigenaar van het [bedrijf] .
3.10.
[geïntimeerde] en [appellant] hebben afgesproken dat [appellant] de uit het rapport van DEKRA volgende extra werkzaamheden mocht verrichten, waarbij werd afgesproken dat de vergoeding voor de extra werkzaamheden op ad hoc basis zou worden afgesproken.
3.11.
[appellant] is op 18 maart 2019 met de werkzaamheden aan het woonhuis
aangevangen.
3.12.
In de periode van 18 januari 2019 tot en met 17 april 2019 heeft [geïntimeerde] bij wijze van voorschot een achttal contante betalingen verricht aan [appellant] , in totaal
€ 22.600,-.
3.13.
Op 26 april 2019 is [appellant] na een ruzie met [geïntimeerde] over de voortgang van het werk vertrokken en niet meer teruggekomen. De werkzaamheden waarvoor de
aanbetalingen waren gedaan, zijn niet afgemaakt en opgeleverd. Op 17 juni 2019 heeft
[geïntimeerde] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en [appellant] gesommeerd de door haar betaalde bedragen terug te betalen.
3.14.
Op 15 oktober en 1 december 2020 heeft op verzoek van [geïntimeerde] een voorlopig
getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij als getuigen zijn gehoord [naam 5] (hierna: [naam 5] ), [naam 4] , [appellant] en [geïntimeerde] . Op 19 maart 2021 heeft een contra-enquête plaatsgevonden, waarbij op verzoek van [appellant] zijn ex-partner [naam 6] (hierna: [naam 6] ) en hun dochter [naam 7] (hierna: [naam 7] ) als getuigen zijn gehoord. Van de getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt, die in deze procedure zijn overgelegd.

4.Eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, uitvoerbaar bij voorraad, een veroordeling van [appellant] tot betaling van € 22.600,- en de proces- en nakosten gevorderd. [geïntimeerde] heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. [geïntimeerde] is met [appellant] overeengekomen dat hij verbouwingswerkzaamheden zou uitvoeren en zij heeft hem daarvoor een voorschot van € 22.600,- betaald. [appellant] is de overeenkomst niet nagekomen en is dienaangaande in verzuim geraakt. Primair heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij bevoegd is de overeenkomst te ontbinden, met als gevolg dat de reeds ontvangen prestaties ongedaan moeten worden gemaakt (art. 6:271 BW). Subsidiair heeft zij aangevoerd dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die zij door zijn tekortschieten heeft geleden (art. 6:74 BW). Meer subsidiair heeft [geïntimeerde] zich beroepen op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW).
4.2.
Bij verstekvonnis van 28 juli 2021 (hierna: het verstekvonnis) zijn de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. [appellant] is daartegen in verzet gekomen. [appellant] heeft aangevoerd dat hij niet de partij is waarmee [geïntimeerde] heeft gecontracteerd. Voor zover er wel een overeenkomst is tussen [geïntimeerde] en [appellant] is hij niet tekortgeschoten in de nakoming daarvan. Hij is in april 2019 opgenomen in het ziekenhuis met hartklachten en de waarde van zijn werkzaamheden is door [geïntimeerde] ten onrechte op nihil gesteld. Hij heeft materialen aangeschaft en bouw- en sloopwerkzaamheden uitgevoerd, aldus [appellant] .
4.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis het verzet ongegrond verklaard en het verstekvonnis bevestigd. De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen. Op grond van de getuigenverklaringen van [naam 5] , [naam 4] en [geïntimeerde] kan als vaststaand worden aangenomen dat [appellant] zich aan [geïntimeerde] heeft gepresenteerd als [naam 1] en als zodanig met haar een aannemingsovereenkomst is aangegaan. Uit de getuigenverklaringen van [appellant] , [geïntimeerde] , [naam 5] en [naam 4] blijkt verder dat [appellant] contante betalingen van [geïntimeerde] heeft ontvangen en uit de overgelegde bewijsstukken volgt dat [geïntimeerde] in totaal € 22.600,- aan [appellant] heeft betaald. Het verweer dat [appellant] eind april 2019 met hartklachten in het ziekenhuis lag, is verworpen, omdat hij naar eigen zeggen op 30 april 2019 de operatie goed had doorstaan en in staat was op de berichten van [geïntimeerde] te reageren. Uit berichten van [geïntimeerde] blijkt dat zij meerdere pogingen heeft gedaan om tot een oplossing te komen, maar [appellant] is daarop niet ingegaan en heeft geen enkele poging gedaan het werk voort te zetten of af te maken. Evenmin heeft hij weersproken dat hij de materialen waarvoor [geïntimeerde] hem heeft betaald, niet heeft besteld. Aangezien [appellant] bij brief van 17 juni 2019 door de gemachtigde van [geïntimeerde] in gebreke is gesteld en hij daarop niet heeft gereageerd, verkeerde hij vanaf 25 juni 2019 in verzuim. Het verweer van [appellant] dat de waarde van het werk niet nihil is, faalt omdat dit verweer in het geheel niet is onderbouwd. Van de aangeschafte materialen of bestede manuren is niets overgelegd. De getuigenverklaring van [appellant] van 1 december 2020, die overigens innerlijk tegenstrijdig is, staat haaks op de verklaring die hij op 16 juli 2019 bij de rechtbank heeft afgelegd in verband met het verzoek van zijn bewindvoerder tot beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling. Daarentegen wordt het standpunt van [geïntimeerde] dat de waarde van de werkzaamheden nihil is, ondersteund door de getuigenverklaring van [naam 5] , aldus de kantonrechter.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep 7 grieven aangevoerd.
Grieven 1-3: Verweer dat [appellant] geen contractspartij is
5.2.
Grieven 1 en 3zijn gericht tegen de feitenvaststelling in 2.3 en 2.7 van het bestreden vonnis, inhoudende dat [appellant] zich voordeed als [naam 1] en [geïntimeerde] voorhield dat hij werkte onder de naam [bedrijf] , alsmede dat [geïntimeerde] en hij een aannemingsovereenkomst zijn aangegaan.
Grief 2is gericht tegen de vaststelling dat [appellant] een ongedateerde offerte heeft gepresenteerd waarop de werkzaamheden, prijzen en het logo van het [bedrijf] stonden.
Deze grieven lenen zich door hun samenhang voor gezamenlijke behandeling.
5.3.1.
[naam 4] heeft tijdens het hiervoor in 3.14 genoemde voorlopig getuigenverhoor, samengevat, als volgt verklaard. [appellant] heeft zich destijds aan hem als [naam 1] voorgesteld. [naam 4] herinnerde zich dat hij toen heeft gezegd dat hij het een aparte naam vond en dat [appellant] daarop aangaf dat het een Italiaanse naam was. Hij kende [appellant] alleen als [naam 1] en hij kwam er pas toen het fout was gegaan achter dat dit niet zijn echte naam was, want daarvoor heeft [naam 1] zich nooit [appellant] genoemd. [appellant] leek niet in dienst van een partij aanwezig te zijn bij [geïntimeerde] , maar was daar overduidelijk als zelfstandige en sprak ook over uitbetaling van zijn team.
5.3.2.
[geïntimeerde] heeft tijdens het hiervoor in 3.14 genoemde voorlopig getuigenverhoor, samengevat, als volgt verklaard. Nadat zij in contact was gekomen met [appellant] naar aanleiding van zijn reactie op de door haar geplaatste opdracht op werkspot, hebben zij elkaar op verzoek van [appellant] in haar nieuwe huis ontmoet om te kijken wat er moest worden opgeknapt. Ook [naam 4] was daarbij aanwezig. [appellant] heeft zich toen aan haar voorgesteld als [naam 1] en dat is daarna altijd zo gebleven. Zij herinnerde zich nog dat zij hem in haar tuin vroeg waar zijn naam vandaan kwam, waarop hij vertelde dat het een Italiaanse naam was. Eind april 2019 kwam zij erachter [naam 1] [appellant] was, toen zij bouwmarkten heeft nagebeld in verband met staal dat hij had besteld en dit staal niet op naam van [naam 1] maar op naam van [appellant] bleek te zijn besteld. Zij betaalde aan [appellant] , omdat hij voor haar de aannemer was en de leiding had. Zij heeft nooit iemand anders gezien van het [bedrijf] dan [naam 1] , oftewel [appellant] .
5.3.3.
Ook [naam 5] heeft tijdens het hiervoor in 3.14 genoemde voorlopig getuigenverhoor verklaard dat [appellant] zichzelf [naam 1] noemde en dat hij dat eveneens deed tijdens de werkzaamheden bij [geïntimeerde] . [naam 5] heeft verder verklaard dat [appellant] heeft doorgewerkt onder de naam van het [bedrijf] nadat de eigenaar daarvan, die bij [appellant] in huis woonde, naar Italië was vertrokken.
5.4.
Uit de door [geïntimeerde] overgelegde chats tussen [appellant] en haar blijkt dat [appellant] gebruik maakte van twee telefoonnummers en via beide telefoonnummers belde en berichten stuurde naar [geïntimeerde] . [appellant] heeft in zijn getuigenverklaring ook bevestigd dat hij twee telefoonnummers gebruikte. Eén van die telefoonnummers is het telefoonnummer dat [geïntimeerde] van werkspot heeft ontvangen toen zij werkspot had laten weten in contact te willen komen met het [bedrijf] , naar aanleiding van de reactie van het [bedrijf] op de door haar geplaatste opdracht. Het door werkspot verstrekte telefoonnummer van het [bedrijf] hield dus, anders dan [appellant] stelt, wel degelijk verband met [appellant] .
5.5.
Tijdens de zitting in het hoger beroep heeft [geïntimeerde] toegelicht dat zij de offerte van het [bedrijf] heeft ontvangen per e-mail, vanaf het e-mailadres dat aan haar is verstrekt via werkspot van het [bedrijf] . De hiervoor in 5.4 genoemde chats tussen [appellant] en [geïntimeerde] laten zien dat zij elkaar gedurende de periode medio december 2018 tot en met medio april 2019 vele tientallen berichten hebben gestuurd. Deze berichten gingen over de in de offerte van het [bedrijf] genoemde werkzaamheden, diverse andere werkzaamheden in het zomerhuis en de woning, de benodigde materialen voor de werkzaamheden, de start van de werkzaamheden en, nadat de werkzaamheden waren aangevangen, de voortgang daarvan. [geïntimeerde] heeft verder een bericht overgelegd van [appellant] van 12 februari 2019 aan haar toenmalige advocaat, die zij had ingeschakeld vanwege een aantal door [appellant] geconstateerde gebreken in de woning. In dat bericht heeft [appellant] aan de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] gevraagd of hij al kon beginnen met het uitvoeren van herstelwerkzaamheden in de woning van [geïntimeerde] . Ten slotte heeft [appellant] naar aanleiding van het rapport van DEKRA (zie hiervoor onder 3.9) op 13 maart 2019 aan [geïntimeerde] een bericht gestuurd, inhoudend: “Maar als ik voor en dak leeghalen nieuwe moet gaan leggen maar 237 euro mag vragen dan kan ik beter bij ah gaan werken”.
5.6.
Niet in geschil is dat [naam 4] , [geïntimeerde] en [appellant] aanwezig zijn geweest tijdens het onderzoek door [naam 3] van DEKRA. In het rapport van DEKRA staat vermeld dat [naam 4] , [geïntimeerde] en [naam 1] aanwezig waren bij het onderzoek en verder dat [naam 1] de eigenaar is van het [bedrijf] (zie ook hiervoor onder 3.8 en 3.9).
5.7.Ook staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] aan [appellant] € 22.600,- heeft betaald in verband met de in het zomerhuis en de woning te verrichten werkzaamheden (zie hiervoor onder 3.12).
5.8.
Gelet op het voorgaande is voor het hof voldoende komen vast te staan dat [appellant] zich tegenover [geïntimeerde] heeft voorgesteld en nadien is blijven voordoen als [naam 1] en als degene die het [bedrijf] dreef, dat de offerte van het [bedrijf] van hem afkomstig was en dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de werkzaamheden in haar zomerhuis en woning.
5.9.
Hieraan kan niet afdoen dat [naam 4] en [geïntimeerde] in hun verklaringen geen datum of tijdstip hebben genoemd wanneer [appellant] zich als [naam 1] aan hen heeft voorgesteld. Uit hun verklaringen volgt dat dit was toen [appellant] voor het eerst langskwam om de staat van het zomerhuisje op te nemen in verband met de werkzaamheden die [geïntimeerde] daaraan wilde laten uitvoeren en dat [naam 4] en [geïntimeerde] over de naam [naam 1] ook nog navraag bij [appellant] hebben gedaan. Hun verklaringen zijn daarmee, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, voldoende duidelijk op dit punt.
5.10.
Dat [naam 5] één en ander heeft verklaard omdat hij mogelijk zijn eigen identiteit en betrokkenheid bij het [bedrijf] heeft willen verhullen, volgt nergens uit. Het feit dat [naam 5] over een sleutel van [geïntimeerde] beschikte, past even goed bij een rol als werknemer of inhuurkracht en de verklaringen van [naam 6] en [naam 7] tijdens het hiervoor in 3.14 genoemde voorlopig getuigenverhoor zijn op dit punt (veel) te vaag. [naam 6] heeft verklaard dat zij [naam 5] een paar keer heeft ontmoet toen hij bij [naam 7] op de bank zat, dat zij de indruk had dat [naam 5] meer de leiding had dan [appellant] en dat het erop leek dat [naam 5] het voor het zeggen had. Zij heeft echter niet verklaard waarop zij die indrukken precies heeft gebaseerd. [naam 7] heeft in dit verband verklaard:
Op de vraag wat [naam 5][hof: [naam 5] ]
precies deed met mijn vader, antwoord ik dat dat er vanuit [naam 1] een bedrijf werd opgezet. [naam 5] was daar ook bij betrokken. Het bedrijf deed iets met klussen. In dat bedrijf had mijn vader niet veel te zeggen. Zo werd er bijvoorbeeld ’s ochtends Bailey’s bij de koffie gedronken en dat zou hij nooit toestaan. Dit is onvoldoende om te kunnen aannemen dat [naam 5] meer of anders was dan een werknemer of inhuurkracht. Daarnaast heeft zowel [naam 6] als [naam 7] verklaard over dreigementen van (onder meer) [naam 5] richting [appellant] en [naam 7] , maar niet waar die over gingen. Dat die dreigementen samenhingen met het [bedrijf] en de werkzaamheden bij [geïntimeerde] , blijkt niet uit hun verklaringen.
5.11.
In het midden kan blijven of [appellant] zich aan [naam 3] van DEKRA heeft voorgesteld als [naam 1] , de eigenaar van het [bedrijf] . [appellant] heeft dit betwist, maar hij heeft er geen plausibele verklaring voor gegeven hoe het mogelijk is dat hij als [naam 1] , de eigenaar van het [bedrijf] in het rapport van DEKRA is opgenomen, als hij zich niet in elk geval tegenover [geïntimeerde] zo heeft voorgedaan.
5.12.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is evenmin relevant dat in de woning van [geïntimeerde] tevens anderen aan het werk zijn geweest. Dit kunnen immers ook werknemers of inhuurkrachten zijn geweest en het was bovendien [appellant] die het aanspreekpunt was voor [geïntimeerde] met betrekking tot de werkzaamheden (zie hiervoor onder 5.5) en aan wie zij voor de werkzaamheden heeft betaald (zie hiervoor onder 5.7). De eerste drie grieven slagen kortom niet.
Grief 4: Verweer ziekenhuisopname en gezondheidsproblemen
5.13.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verweer van [appellant] eind april 2019 met hartklachten in het ziekenhuis lag, moet worden verworpen, omdat hij niet heeft gereageerd op de berichten van [geïntimeerde] en geen pogingen heeft gedaan om het werk af te maken.
5.14.
Het verweer van [appellant] dat hij eind april 2019 met hartklachten in het ziekenhuis lag en niet in staat was te reageren op de berichten van [geïntimeerde] of het werk af te maken, is een bevrijdend verweer, zodat de stelplicht en bewijslast op hem rust. Uit de verklaringen van [naam 6] en [naam 7] blijkt inderdaad dat [appellant] verschillende gezondheidsproblemen heeft en in het ziekenhuis heeft gelegen. Over de gevolgen hiervan voor zijn vermogen om te reageren op de berichten van [geïntimeerde] of het werk af te ronden hebben zij echter niets verklaard. Ook kan uit hun verklaringen niet worden opgemaakt wanneer [appellant] precies in het ziekenhuis lag: volgens [naam 6] was dit in de periode eind 2018/begin 2019 en volgens [naam 7] begin 2019, voor april, zij dacht in de periode januari/maart. [appellant] heeft ook geen stukken overgelegd, zoals bijvoorbeeld een verklaring van een arts, waaruit kan worden opgemaakt dat hij eind april 2019 vanwege een ziekenhuisopname in verband met hartklachten niet in staat was te reageren op de berichten van [geïntimeerde] of het werk af te ronden. Slotsom is dat [appellant] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd.
5.15.
Op zichzelf is juist dat, zoals [appellant] verder nog heeft aangevoerd, in de brief van 17 juni 2019 van de advocaat van [geïntimeerde] aan [appellant] niet is gevraagd om afronding van het werk. [geïntimeerde] heeft evenwel terecht aangevoerd dat [appellant] op grond van art. 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren door (i) vanaf 29 april 2019 niet meer op het werk te verschijnen, (ii) niet meer te reageren op de berichten van [geïntimeerde] van 5 mei 2019, 9 mei 2019 en 24 mei 2019 en (iii) haar, integendeel, telefonisch mee te delen met rust te willen worden gelaten. Zij was dan ook bevoegd om de overeenkomst bij brief van 17 juni 2019 buitengerechtelijk te ontbinden.
Grief 5: Waarde van het werk
5.16.
Grief 5is gericht tegen het oordeel dat het verweer van [appellant] dat de waarde van het werk niet nihil is onvoldoende is onderbouwd.
5.17.
Anders dan [appellant] stelt, rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de waarde die zijn prestatie voor [geïntimeerde] heeft gehad, op hem. Het is namelijk [appellant] die zich op de rechtsgevolgen beroept van die gestelde waarde. Bewijsstukken over aangeschafte materialen of bestede manuren zijn echter ook in hoger beroep niet door hem overgelegd. Dat [naam 5] heeft verklaard dat zijn uurtarief € 35,- bedraagt, zegt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niets over de waarde van de prestatie van [appellant] voor [geïntimeerde] . Daarbij komt dat [geïntimeerde] per post heeft weersproken dat de werkzaamheden waarover [appellant] , [naam 4] , [naam 5] en zijzelf hebben verklaard, waarde hebben gehad voor haar. Zij heeft aangevoerd dat het stukadoren, beton storten en elektra aanleggen zo onkundig was gedaan dat zij dit opnieuw heeft moeten laten uitvoeren en dat de extra kosten die zij in dat verband heeft moeten maken de waarde van de sloopwerkzaamheden overstijgen. Met betrekking tot de door [appellant] bestelde vloerplaten heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij die heeft betaald, dat de desbetreffende betaling geen onderdeel uitmaakt van haar terugbetalingsvordering en dat zij de vloerplaten door een ander heeft laten leggen. Ten slotte heeft [geïntimeerde] betwist dat [appellant] schimmel heeft behandeld. In het licht van de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , waartegen [appellant] niets heeft ingebracht, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat zijn prestatie waarde heeft gehad voor [geïntimeerde] .
Overige grieven
5.18.
Grief 6is gericht tegen de overweging dat de verklaring van [appellant] omtrent de bestemming van het door [geïntimeerde] betaalde bedrag innerlijk tegenstrijdig is. Deze grief faalt bij gebrek aan belang, omdat de desbetreffende overweging van de kantonrechter blijkens het daaraan voorafgaande woord ‘overigens’ een overweging ten overvloede is.
5.19.
Grief 7is gericht tegen de conclusie van de kantonrechter dat de verweren van [appellant] niet opgaan en tegen het dictum van het bestreden vonnis. De grief is niet voorzien van een onderbouwing en bouwt kennelijk voort op de eerdere grieven. In het licht van hetgeen omtrent de grieven 1-6 is overwogen, faalt ook deze grief.
Bewijsaanbod
5.20.
Het bewijsaanbod van [appellant] om [geïntimeerde] en hemzelf nogmaals als getuigen te horen, wordt gepasseerd. [appellant] heeft niet vermeld in hoeverre [geïntimeerde] en hijzelf meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Daarbij komt dat hij ook overigens onvoldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te kunnen worden toegelaten.
Conclusie
5.21.
Slotsom is dat de grieven geen doel treffen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
-veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,- voor het griffierecht, € 4.713,- voor salaris en € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
-verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.E. van der Werff, mr. J.C.W. Rang en mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.