ECLI:NL:GHAMS:2024:2347

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
22/2385
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven specifieke zorgkosten voor elektrische fiets

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aftrekbaarheid van kosten voor een elektrische fiets en fietsverzekering door belanghebbende, die in 2019 een elektrische fiets heeft aangeschaft. De inspecteur had de aftrek van deze kosten niet geaccepteerd, omdat belanghebbende geen aanvraag had gedaan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de belastingaanslag verlaagd. De inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat het niet doen van een WMO-aanvraag niet in de weg staat aan de aftrek van de kosten voor de elektrische fiets. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten voor de elektrische fiets, maar wees de aftrek van de kosten voor de fietsverzekering af, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof heeft de belastingaanslag verlaagd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.023 en de proceskosten van belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2385
20 augustus 2024
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: N.J.J. Jonk)
tegen de uitspraak van 15 september 2022 in de zaak met kenmerk HAA 21/3506 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.626.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 juni 2021 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 15 september 2022 heeft de rechtbank als volgt op het de beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’) :
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en verzamelinkomen van € 10.190 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 oktober 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift en daarnaast een incidenteel hogerberoepschrift ingediend.
1.5.
Op 7 februari 2023 heeft de inspecteur een nader stuk ingediend en daarbij gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres heeft op 3 maart 2020 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2019. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 9.023 en bestaat uit pensioen, lijfrente of een andere uitkering ten bedrage van € 21.967 en een aftrek uitgaven specifieke zorgkosten ten bedrage van € 12.944, na aftrek van een drempel van € 362.
2. In 2019 heeft eiseres een voor haar op maat gemaakte elektrische fiets “ [ merk] ” aangeschaft bij [Y] (de elektrische fiets). De factuur voor de elektrische fiets bedraagt € 8.168,90. Verder heeft eiseres een bedrag van
€ 832,68 betaald voor een fietsverzekering.
3. In 2009 heeft eiseres een verzoek op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) gedaan om een tegemoetkoming in de kosten van een elektrische fiets. Deze aanvraag is in 2010 afgewezen. In 2019 heeft eiseres opnieuw een elektrische fiets aangeschaft. Voor deze elektrische fiets, waarvan de aftrek nu in geschil is, heeft eiseres, om haar moverende redenen, geen WMO-aanvraag gedaan.
4. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV is verweerder afgeweken van de aangifte. Verweerder heeft de aftrek van € 9.002 voor de elektrische fiets en de fietsverzekering niet geaccepteerd.
5. In de bezwaarfase heeft eiseres twee betalingsbewijzen voor de elektrische fiets aan verweerder verstrekt tot een totaalbedrag van € 7.204,09. Voorafgaand aan de zitting heeft eiseres een creditnota ter grootte van € 930,75 overgelegd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn betwist zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.3.
Bij haar incidenteel hogerberoepschrift heeft belanghebbende een rekeningafschrift gevoegd waaruit volgt dat van haar rekening op 12 juli 2019 een bedrag van € 832,68 is overgeschreven naar de rekening van [XX] B.V.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten voor een elektrische fiets wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. Meer specifiek is in geschil of het niet doen van een WMO-aanvraag voor de elektrische fiets aan aftrek in de weg staat.
3.2.
Bij wege van incidenteel hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de kosten voor de fietsverzekering.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen en beslist:
“7. Partijen zijn het erover eens dat de elektrische fiets kan worden aangemerkt als een ‘ander hulpmiddel’ in de zin van artikel 6.17, eerste lid aanhef en onderdeel d van de Wet IB 2001.
8. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij aannemelijk acht dat eiseres het gehele bedrag van de elektrische fiets, namelijk € 8.168,90, heeft betaald. De rechtbank zal daar dan ook van uitgaan.
9. Verweerder heeft gesteld dat het voor rekening en risico van eiseres komt dat zij geen WMO-aanvraag heeft gedaan. Voor zover recht bestaat op een vergoeding uit de WMO, bestaat er volgens verweerder geen recht op aftrek op grond van artikel [Hof: 6.18, eerste lid, onderdeel d] van de Wet IB 2001. Voor zover geen recht op een vergoeding vanuit de WMO zou bestaan, dan moeten de kosten volgens verweerder worden aangemerkt als een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6.18 van de Wet IB 2001.
10. Naar het oordeel van de rechtbank staat het niet doen van een WMO-aanvraag voor de elektrische fiets er niet aan in de weg dat eiseres een aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten kan claimen (vergelijk Hoge Raad, 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:167). Eiseres heeft het bedrag op de factuur van de elektrische fiets zelf aan de leverancier betaald. De kosten voor de elektrische fiets kunnen niet worden aangemerkt als een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6.18, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001 in het kader van de WMO. Eiseres is namelijk geen eigen bijdrage verschuldigd geworden krachtens de WMO, omdat eiseres voor deze elektrische fiets geen financiële tegemoetkoming uit de WMO heeft aangevraagd en/of ontvangen. Dat betekent dat eiseres recht heeft op een aftrek van € 8.168,90. Eiseres, op wie in dit geval de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor de verzekering van de fiets voor aftrek in aanmerking komen. De aftrek van deze kosten heeft verweerder dan ook terecht geweigerd.
11. Het belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen wordt als volgt vastgesteld:
Verzamelinkomen
21.626
af: medicijnen
36
af: vervoer
253
af: fiets
8.169
af: verhoging 40%
3.383
af: geneeskundige hulp
298
bij: drempel
362
Totale aftrek
11.777
Verzamelinkomen
na aftrek
10.19
12. Ter zitting heeft eiseres meegedeeld dat de rechtbank geen uitspraak hoeft te doen over de schending van het hoorrecht als zij de kosten van de elektrische fiets wel mag aftrekken. De rechtbank zal dan ook geen uitspraak over het hoorrecht doen. Over het motiveringsbeginsel oordeelt de rechtbank dat de beslissing op bezwaar weliswaar kort maar wel toereikend gemotiveerd is.
13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
14. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand heeft verweerder gesteld dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank overweegt dat het voor het aannemen van het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening van de gemachtigde (zie Hoge Raad,
16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770). Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat hij vaker in dergelijke procedures rechtsbijstand verleend. Verweerder heeft dat laatste niet betwist. De rechtbank veroordeelt verweerder dan ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).”

5.Beoordeling van het geschil

Hoger beroep inspecteur

5.1.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 7 tot en met 14, met uitzondering van de twee slotzinnen van rechtsoverweging 10 en rechtsoverweging11) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep nog hebben aangevoerd, overweegt het Hof nader als volgt.
5.2.
In hoger beroep stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de onderhavige zaak verschilt van die in Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:167, omdat belanghebbende om een andere reden dan haar inkomenspositie geen WMO-voorziening bij de gemeente heeft aangevraagd. Ook wijst de inspecteur op de gewijzigde feiten en omstandigheden in 2019 die maken dat niet op voorhand vaststond dat de WMO-aanvraag zou worden afgewezen.
5.3.
In het arrest van 31 januari 2020 heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“2.4.3. Op grond van de tekst van artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 worden als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 niet aangemerkt de krachtens de WMO verschuldigde bijdragen.”
en
2.4.4. (…)
Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 706, nr. 3, blz. 1 en 15.) kan worden afgeleid dat de aftrekbeperking van artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 ertoe strekt dat met de draagkracht van degene aan wie een voorziening op grond van de WMO is verstrekt en die daarvoor een bijdrage is verschuldigd, niet langer rekening wordt gehouden (via de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten) bij de vaststelling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning, omdat met die draagkracht al rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de hoogte van die bijdrage. Deze parlementaire geschiedenis biedt echter onvoldoende aanknopingspunten om de in artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 vervatte aftrekbeperking ruimer uit te leggen dan uit de tekst voortvloeit.”
5.4.
Naar het oordeel van het Hof biedt het arrest van 31 januari 2020 geen aanknopingspunten voor de stelling van de inspecteur dat de reden van het niet-aanvragen van een WMO-voorziening bepalend is voor het al dan niet in aftrek kunnen brengen van specifieke zorgkosten. Daarbij acht het Hof door belanghebbende afdoende (in de stukken en ter zitting van het Hof) toegelicht waarom zij na de afwijzing van de WMO-aanvraag voor een driewielige fiets met trapondersteuning in 2009 door de gemeente [Z] niet opnieuw een aanvraag voor eenzelfde type fiets bij deze gemeente heeft ingediend. De conclusie is dat de kosten voor de elektrische fiets wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht zonder eerst een WMO-aanvraag te doen.
Incidenteel hoger beroep belanghebbende
5.5.
In verband met de sterke samenhang tussen de verzekering en het hulpmiddel heeft de inspecteur in zijn nader stuk van 7 februari 2023 verklaard dat het incidentele hoger beroep gegrond is als het initiële hoger beroep niet slaagt. Het Hof volgt partijen daarin en stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning/verzamelinkomen als volgt vast:
Verzamelinkomen
21.967
af: medicijnen
36
af: vervoer
253
af: fiets
8.169
af: verzekering
833
af: verhoging 40%
3.717
af: geneeskundige hulp
298
bij: drempel
362
Totale aftrek
12.944
Verzamelinkomen
na aftrek
9.023
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en het incidenteel hoger beroep gegrond.

6.Kosten

Het Hof ziet aanleiding om de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 2.625 (3 punten: incidenteel hogerberoepschrift, verweerschrift en het verschijnen ter zitting bij het Hof x € 875 x 1 (wegingsfactor gemiddeld)).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover het de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning betreft;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak van de rechtbank en bevestigt de uitspraak voor het overige;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende (voor de hoger beroepsfase) tot een bedrag van € 2.625, en
- gelast de inspecteur het voor het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 136 te voldoen.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op
20 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: