ECLI:NL:HR:2020:167

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
19/00202
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten voor traplift in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën tegen een belanghebbende die in 2013 een traplift heeft laten aanleggen en de kosten daarvan als specifieke zorgkosten in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgevoerd. De Inspecteur heeft deze aftrek niet geaccepteerd, omdat de belanghebbende geen aanvraag had gedaan op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) voor een tegemoetkoming in de kosten van de traplift.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de kosten van de traplift als specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht, omdat de belanghebbende zelf de kosten heeft betaald en niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming op basis van de WMO. De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat de kosten van de traplift niet kunnen worden aangemerkt als een bijdrage in het kader van de WMO, en dat de aftrekbaarheid van de kosten niet afhankelijk is van het al dan niet aanvragen van een WMO-voorziening.

De Hoge Raad heeft het principale beroep in cassatie ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. De voorwaarde waaronder het incidentele beroep was ingesteld, is niet vervuld, waardoor dit beroep vervalt. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00202
Datum31 januari 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 december 2018, nrs. 17/00933 tot en met 17/00935, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 16/3423, 16/3424 en 17/1083) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het voorwaardelijk incidentele beroep naar voren gebracht en heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 8 augustus 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en ongegrondverklaring van het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:805).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in 2013 een traplift laten aanleggen in zijn woning en de kosten voor de aanleg daarvan als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013.
2.1.2
Belanghebbende heeft geen verzoek op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: WMO) gedaan om een tegemoetkoming in de kosten van het aanleggen van de traplift. Belanghebbende komt daarvoor, naar eigen zeggen, niet in aanmerking omdat vanwege de hoogte van het inkomen van hemzelf en van zijn partner de eigen bijdrage volgens de WMO even hoog zou zijn als de kosten van de traplift.
2.1.3
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 heeft de Inspecteur de aftrek van de kosten van de traplift niet geaccepteerd.
2.2
Bij het Hof was onder meer in geschil of de kosten van de traplift aftrekbaar waren als specifieke zorgkosten.
2.3.1
Het Hof heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de traplift een ‘ander hulpmiddel’ is in de zin van artikel 6.17, lid 1, letter d, van de Wet IB 2001 (tekst 2013, hierna: Wet IB 2001) en dat de kosten van de traplift op belanghebbende drukken in de zin van artikel 6.1, lid 1, letter a, Wet IB 2001.
2.3.2
Het Hof heeft als volgt geoordeeld. Aangezien belanghebbende zelf de kosten van de traplift aan de leverancier heeft betaald en niet in aanmerking komt voor een financiële tegemoetkoming voortvloeiende uit de WMO, kunnen de kosten van de traplift niet worden aangemerkt als een bijdrage in het kader van de WMO. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende in wezen recht heeft op een vergoeding ingevolge de WMO, doch daartegenover een even grote eigen bijdrage is verschuldigd die vervolgens op de voet van artikel 6.18, lid 1, letter i, Wet IB 2001, niet voor aftrek in aanmerking komt, heeft het Hof verworpen. De kosten van de traplift kunnen volgens het Hof als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek worden gebracht.
2.4.1
Tegen het in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof richt zich het middel. Het betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6.18, lid 1, letter d, Wet IB 2001 in het geval waarin geen aanvraag voor een voorziening bij de gemeente wordt gedaan omdat de (verwachte) tegemoetkoming na aftrek van de eigen bijdrage in verband met de geldende inkomensgrenzen nihil zal bedragen. Bij de beoordeling van de niet-aftrekbare eigen bijdrage moet het niet uitmaken of een WMO-voorziening is aangevraagd of niet. Belanghebbende kan de kosten van de traplift niet in aftrek brengen, aldus het middel.
2.4.2
In cassatie is uitgangspunt dat de traplift een voorziening is als bedoeld in artikel 4 WMO.
2.4.3
Op grond van artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 worden als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 niet aangemerkt de krachtens de WMO verschuldigde bijdragen.
2.4.4
Uit de vaststelling van het Hof volgt dat belanghebbende ter zake van de traplift geen bijdragen verschuldigd is geworden krachtens de WMO als bedoeld in artikel 6.18, lid 1, letter d, Wet IB 2001. De tekst van deze bepaling sluit de door belanghebbende voor het jaar 2013 verlangde aftrek van de kosten van de traplift dan ook niet uit. Uit de parlementaire geschiedenis [1] kan worden afgeleid dat de aftrekbeperking van artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 ertoe strekt dat met de draagkracht van degene aan wie een voorziening op grond van de WMO is verstrekt en die daarvoor een bijdrage is verschuldigd, niet langer rekening wordt gehouden (via de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten) bij de vaststelling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning, omdat met die draagkracht al rekening wordt gehouden bij de vaststelling van de hoogte van die bijdrage. Deze parlementaire geschiedenis biedt echter onvoldoende aanknopingspunten om de in artikel 6.18, lid 1, aanhef en letter d, Wet IB 2001 vervatte aftrekbeperking ruimer uit te leggen dan uit de tekst voortvloeit.
2.4.5
Op grond van het voorgaande is het oordeel van het Hof juist dat er geen reden is de door belanghebbende verlangde aftrek te weigeren. Het middel faalt.

3.Het voorwaardelijke incidentele beroep

Aangezien het principale beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt daarom het incidentele beroep.

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw, M.A. Fierstra, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2008-2009, 31 706, nr. 3, blz. 1 en 15.