ECLI:NL:GHAMS:2024:2328

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
200.339.622/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsprocedure en betalingsregelingen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de faillissementsverklaring van de appellant. De appellant, die in financiële problemen verkeert, heeft niet voldaan aan de vorderingen van zijn schuldeisers of heeft geen zodanige betalingsregelingen getroffen dat hij niet langer in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Ondanks dat de appellant gedurende geruime tijd de gelegenheid heeft gehad om aan de door het hof gestelde termijnen te voldoen, is hij er niet in geslaagd om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat er summierlijk feiten en omstandigheden zijn die aantonen dat de appellant nog steeds in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. De curator heeft gerapporteerd dat er enkele betalingsregelingen zijn getroffen, maar dat deze niet voor alle vorderingen gelden, met name niet voor een substantieel deel van de vordering van het CJIB. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2024 bekrachtigd, waarbij de faillietverklaring is gehandhaafd. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat zijn financiële situatie voldoende stabiel is om te concluderen dat hij niet langer in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant niet in staat is geweest om een duurzame oplossing voor zijn schulden te vinden, wat leidt tot de conclusie dat de faillietverklaring moet worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.339.622/01
zaaknummer rechtbank : C/13/24/121 F
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 juni 2024
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. K.G.K. Wanders te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats 2] , gemeente [plaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.S. van der Vorst te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 7 mei 2024 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen.
Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van:
­ het aanvullend verslag van de curator d.d. 23 mei 2024, met bijlagen (1 tot en met 17);
­ de e-mailberichten van [geïntimeerde] , ontvangen op 27 mei 2024, 28 mei 2024, 18 juni 2024 en 21 juni 2024;
­ de e-mailberichten van [appellant] , ontvangen op 28 mei 2024, 31 mei 2024, 7 juni 2024 (met bijlagen 1 tot en met 15), 14 juni 2024 (met vier bijlagen) en 20 juni 2024;
­ de e-mailberichten van de curator, ontvangen op 7 juni 2024, 11 juni 2024 en 13 juni 2024.
Ten slotte is wederom arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld de openstaande vorderingen - waaronder de in het verslag van de curator van 26 april 2024 vermelde en met partijen ter zitting doorgenomen vorderingen - te voldoen, althans daarvoor zodanige betalingsregelingen te treffen dat daaruit volgt dat [appellant] niet langer verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Overeenkomstig het verzoek van [appellant] is hem daarvoor een termijn verleend van twee weken, eindigende op 21 mei 2024. De curator is verzocht uiterlijk 24 mei 2024 een aanvullend verslag uit te brengen en partijen zijn in de gelegenheid gesteld tot 29 mei 2024 schriftelijk hun zienswijzen naar voren te brengen.
Ontwikkelingen na het tussenarrest
2.2.
De curator heeft bij aanvullend verslag van 23 mei 2024 het hof en partijen geïnformeerd over de stand van zaken op 21 mei 2024 met betrekking tot de vorderingen.
De curator heeft vastgesteld dat een regeling is getroffen voor de in het tussenarrest vermelde vorderingen, te weten de vordering van [naam 1] en [naam 2] en het overgrote deel van de vordering van het CJIB (zie tussenarrest onder 2.7). Ook heeft de curator vastgesteld dat een regeling is getroffen voor de vordering van [naam 3] ad € 270.103,00. Verder heeft de curator verklaard dat met de schuldeisers [geïntimeerde] , [naam 4] en KBK Beheer B.V. een regeling zou zijn getroffen maar dat hij daarvoor geen bewijsstukken heeft ontvangen. Evenmin heeft hij betaalbewijzen ontvangen. Het tot 23 mei 2024 bijgewerkte overzicht van vorderingen vermeldt twee nieuwe schuldeisers ten opzichte van het eerdere verslag van 26 april 2024, te weten Engie Retail Nederland B.V. en Gemeente [plaats 1] . Daarmee zijn er in totaal veertien schuldeisers. De curator heeft vastgesteld dat [appellant] er niet is geslaagd alle vorderingen te voldoen dan wel met alle schuldeisers een betalingsregeling te treffen en heeft geconcludeerd dat [appellant] op 21 mei 2024 nog steeds verkeerde in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen.
2.3.
[appellant] heeft bij bericht van 28 mei 2024 het hof, de wederpartij en de curator bericht dat hij regelingen heeft getroffen met [geïntimeerde] en [naam 4] en dat hij de eerste betalingen daarop heeft verricht. Het bericht vermeldt verder dat op de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellant] een substantieel bedrag is gestort en dat binnen twee dagen meer gelden ter beschikking zullen komen. Op 31 mei 2024 heeft [appellant] bericht dat de bedoelde aanvullende gelden op 3 juni 2024 worden vrijgegeven en dat daarna de laatste schuldeisers, inclusief KBK Beheer B.V. met wie een regeling is getroffen, volledig worden betaald dan wel worden betaald overeenkomstig de met hen getroffen regelingen.
2.4.
Bij bericht van 28 mei 2024 heeft [geïntimeerde] bevestigd dat eerder die dag met [appellant] een betalingsregeling is getroffen en dat aansluitend de eerste overeengekomen betaling is ontvangen en dat hij meent dat niet langer wordt voldaan aan de vereisten van artikel 1 van de Faillissementswet (Fw).
2.5.
Op 7 juni 2024 heeft [appellant] het hof, de wederpartij en de curator geïnformeerd dat hij de vorderingen van acht schuldeisers heeft voldaan, dat met vijf andere schuldeisers een betalingsregeling is getroffen en dat aan één schuldeiser - het CJIB - een voorstel (niet van bewijsstukken voorzien) voor een betalingsregeling is gedaan. Daarbij wordt ook een nieuwe (vijftiende) schuldeiser vermeld die zich bij de curator heeft gemeld na diens aanvullend verslag van 23 mei 2024, met een vordering van € 19.522,13 waarvoor een betalingsregeling is getroffen.
2.6.
Bij bericht van 11 juni 2024 heeft de curator, desgevraagd door het hof, verklaard dat hij, in aanmerking genomen voormeld bericht van 7 juni 2024 en voor zover hij een en ander kan beoordelen, meent dat [appellant] niet langer verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. De curator heeft daarbij opgemerkt dat de situatie omtrent de vordering van het CJIB, ingediend voor een bedrag van € 194.160,99, onopgehelderd is gebleven omdat enerzijds [appellant] ondanks verzoek van de curator heeft nagelaten de daaraan ten grondslag liggende stukken te verstrekken en anderzijds het CJIB ondanks verzoek van de curator heeft nagelaten de vordering nader te onderbouwen.
2.7.
Op 14 juni 2024 heeft [appellant] , nadat het hof hem daartoe in de gelegenheid had gesteld, de aan de vordering van het CJIB ten grondslag liggende stukken verstrekt, alsmede een afschrift van het voorstel voor een afbetalingsregeling van € 1.000,00 per maand dat op 1 mei 2024 aan het CJIB is gedaan. [appellant] heeft daarbij gesteld dat het CJIB heeft toegezegd geen betaling van hem te verlangen totdat zijn betalingsvoorstel is beoordeeld.
2.8.
Bij bericht van 18 juni 2024 heeft [geïntimeerde] aan het hof geschreven dat [appellant] de met hem getroffen betalingsregeling niet is nagekomen, dat deze daardoor - zoals overeengekomen - per direct is komen te vervallen en dat het faillissement dient te worden gehandhaafd. Op 21 juni 2024 heeft [geïntimeerde] bevestigd dat, zoals de dag daarvóór schriftelijk aangekondigd namens [appellant] , partijen een nieuwe betalingsregeling zijn overeengekomen waarop [appellant] een betaling heeft verricht en dat [geïntimeerde] zich niet langer verzet tegen vernietiging van het faillissementsvonnis.
Beoordeling van het hof
2.9.
Bij de beoordeling van een appel van een schuldenaar tegen een vonnis tot faillietverklaring dient de appelrechter opnieuw onderzoek te doen naar de vraag of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Indien de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, dient de rechter in hoger beroep opnieuw te onderzoeken of aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Bij zijn beslissingen daarover dient hij uit te gaan van de toestand ten tijde van zijn uitspraak en moet hij dus de op dat moment bestaande omstandigheden in aanmerking nemen. Voor zover de schuldenaar stelt, en de aanvrager niet weerspreekt of zelfs erkent, dat het in eerste aanleg summierlijk gebleken vorderingsrecht van de aanvrager niet (meer) bestaat, is de appelrechter niet reeds op die enkele grond gehouden het vonnis van faillietverklaring te vernietigen. Ook in dat geval dient de appelrechter zijn beslissing te baseren op de toestand ten tijde van zijn uitspraak (HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1473), waarbij met alle omstandigheden rekening wordt gehouden zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat zich inmiddels nieuwe of tot dusver onbekende schuldeisers bij de curator hebben gemeld.
2.10.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden kan worden vastgesteld dat de inspanningen van [appellant] ertoe hebben geleid dat een aantal vorderingen is voldaan en dat voor een aantal vorderingen betalingsregelingen zijn getroffen. [appellant] is er evenwel niet in geslaagd dit resultaat voor alle openstaande vorderingen te bereiken. Vast staat immers dat geen betalingsregeling is getroffen voor een substantieel deel van de vordering van het CJIB, bestaande uit ten minste de verkeersboetes van in totaal € 16.513,50 en de schadevergoedingsmaatregel ad € 14.239,83. Het gaat daarmee om een omvangrijke vordering waarover [appellant] bovendien lange tijd geen openheid van zaken heeft gegeven jegens zowel de curator als het hof. Dat het CJIB bereid zou zijn de invordering te staken totdat op zijn betalingsvoorstel is beslist, neemt niet weg dat de vordering thans openstaat en [appellant] daarmee nog steeds een schuld onbetaald laat. Het onbetaald laten van deze vordering is een aanwijzing dat [appellant] nog steeds verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Ook de onregelmatigheden in de feitelijke gang van zaken ten aanzien van de met [geïntimeerde] getroffen betalingsregeling - zoals hiervoor beschreven - duiden erop dat de financiële situatie van [appellant] nog onvoldoende stabiel is om te kunnen oordelen dat hij niet langer verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen. Kennelijk is het [appellant] niet gelukt een externe financier te vinden teneinde een duurzame oplossing te vinden voor al zijn schulden.
2.11.
Aldus is [appellant] er niet in geslaagd
allevorderingen te voldoen of daarvoor zodanige betalingsregelingen te treffen dat niet langer kan worden gezegd dat hij verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, ondanks dat [appellant] gedurende geruime tijd - waarin hij zich de vrijheid nam om door het hof gestelde termijnen telkens te overschrijden - daartoe in de gelegenheid is geweest. Dat betekent dat nog steeds summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [appellant] in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
2.12.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2024.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, L.Th.L.G. Pellis en G.H. Lankhorst en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.