ECLI:NL:GHAMS:2024:2301

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/119 23/120
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde van een tennishal en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 16 juli 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een tennishal, gelegen aan de [A-straat] te [Z]. De zaak betreft de waardebepaling voor de kalenderjaren 2019 en 2020, waarbij de heffingsambtenaar de WOZ-waarde respectievelijk heeft vastgesteld op € 2.505.000 en € 2.488.000. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen en is in beroep gegaan bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding en proceskosten aan de stichting, die als belanghebbende fungeert.

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde op een correcte manier heeft vastgesteld, gebruikmakend van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarden niet te hoog waren vastgesteld. De belanghebbende voerde aan dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was en dat er rekening gehouden moest worden met de coronamaatregelen, maar het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat deze maatregelen geen invloed hadden op de waardepeildatum.

Daarnaast heeft het Hof de toekenning van immateriële schadevergoeding van € 1.000,- bevestigd, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank had vastgesteld dat de behandeling van de zaak meer dan twee jaar had geduurd, wat resulteerde in een schadevergoeding voor de belanghebbende. Het Hof heeft de verzoeken van de belanghebbende om hogere schadevergoeding en om vergoeding van immateriële schade in hoger beroep afgewezen, omdat de behandeling binnen de redelijke termijn was gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/119 en 23/120
16 juli 2024
uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
tegen de uitspraak van 18 januari 2023 in de zaak met kenmerken AMS 21/1194 en 21/1195 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 31 december 2019 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2019 naar waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 2.505.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2019 bekendgemaakt.
1.2
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [A-straat] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2020 naar waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 2.488.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2020 bekendgemaakt.
1.3.
De daartegen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 18 januari 2021, ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 26 februari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 januari 2023 heeft de rechtbank als volgt op de beroepen beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘de stichting):
“De rechtbank:
- verklaart in beide zaken het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in zaak AMS 21/1194 tot het betalen van een schadevergoeding aan de stichting tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in zaak AMS 21/1194 in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de heffingsambtenaar op in zaak AMS 21/1194 de helft van het betaalde griffierecht, dus een bedrag van € 180,- aan de stichting te vergoeden;
- veroordeelt de Staat in zaak AMS 21/1194 tot het betalen van een schadevergoeding aan de stichting tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in zaak AMS 21/1194 in de proceskosten van de stichting tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de Staat op in zaak AMS 221/1194 de helft van het betaalde griffierecht, dus een bedrag van € 180,- aan de stichting te vergoeden.”
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 26 januari 2023. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een tennishal met een (kleine) opslag. De totale oppervlakte bedraagt ongeveer 2.172 m2.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde voor 2019 van € 2.505.000 onder meer een berekening overgelegd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde voor 2020 van € 2.488.000 onder meer een berekening overgelegd.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Tevens is in geschil of aan belanghebbende een hogere vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend en of aan belanghebbende een juiste vergoeding van proceskosten en griffierecht is toegekend.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

De waarde van de onroerende zaak
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank zal partijen daarin volgen.
3. Volgens artikel 17, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) dient bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak rekening te worden gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sinds de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde van de opstal gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
5. De bewijslast voor de juistheid van de aan de onroerende zaak toegekende waarde rust op de heffingsambtenaar. De vraag die de rechtbank in deze zaak dus (eerst) moet beantwoorden is of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde voor de kalenderjaren 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
Volgens de stichting moet de waarde van onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 en 1 januari 2019 respectievelijk € 1.000.000,- en € 1.050.000,- zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar bij de waardering gebruik heeft gemaakt van de kengetallen van de Taxatiewijzer Sport. De Taxatiewijzer is tot stand gekomen in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en gekeurd door onafhankelijke keurcommissies van het gemeentelijk taxatieoverleg. De rechtbank beschouwt de taxatiewijzers daarom als een voldoende onafhankelijke en deskundige bron. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de kengetallen van de Taxatiewijzer als uitgangspunt heeft mogen gebruiken, onder meer bij het vaststellen van de restwaarden van de tennishal aan het einde van de functionele levensduur.
7. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangevoerd dat de stichting sedert 2018 belastingplichtige is en heeft onder meer aan de hand van luchtfoto’s toegelicht dat de tennishal op de toestandsdatum 1 januari 2019 gereed was. De stichting voert daartegen aan dat de tennishal pas tegen de winter van 2019 was afgebouwd. De rechtbank verwerpt deze stelling omdat het niet is onderbouwd.
8. Nu de stichting de door hem voorgestane waarde voor de kalenderjaren 2019 en 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de heffingsambtenaar de in de Taxatiewijzer genoemde kengetallen als uitgangspunt kunnen nemen voor de bepaling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak.
9. De stichting voert aan dat bij de vaststelling van de waarde rekening moet worden gehouden met de maatregelen die zijn genomen in verband met de coronapandemie. Hij wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.1
10. De rechtbank overweegt dat de waardepeildatum in dit geval 1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019 is en dat de coronapandemie op dat moment nog niet aan de orde was. De coronamaatregelen zijn dus niet van invloed op de waarde van de objecten op de waardepeildatum. Zelfs in het geval dat op grond van artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet WOZ van de toestand per 1 januari 2019 en 1 januari 2020 zou moeten worden uitgegaan, zou dat niet anders zijn omdat ook toen de maatregelen in het kader van de coronapandemie nog niet werden voorzien. Immers de coronacrisis heeft pas in de loop van 2020 zijn intrede in Nederland gedaan.
11. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor de kalenderjaren 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
12. De stichting heeft aan de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet.2
13. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en loopt door tot de datum van de uitspraak van de rechtbank.3
14. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht ook de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep.
15. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van de stichting met betrekking tot kalenderjaar 2019 heeft ontvangen op 23 januari 2020 en met betrekking tot kalenderjaar 2020 op 11 maart 2020. De rechtbank doet vandaag in deze zaak uitspraak, zodat de behandeling van zaak AMS 21/1194 in totaal drie jaar heeft geduurd en van zaak 21/1195 twee jaar en elf maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn in beide zaken is overschreden met respectievelijk twaalf en elf maanden.
16. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval € 1.000,- (2 x € 500,-).
De omstandigheid dat de procedures betrekking hebben op dezelfde eiser, er sprake is van dezelfde gemachtigde, de bezwaar- en beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld op zitting, heeft naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door deze te lang durende procedures. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat het voormelde bedrag van € 1.000,- voor beide procedures gezamenlijk wordt toegekend.
17. De bestreden uitspraak op bezwaar (in zaak AMS 21/1194) dateert van 18 januari 2021. De bezwaarfase heeft (afgerond) zes maanden langer geduurd dan de redelijke beslistermijn van zes maanden. De resterende termijnoverschrijding van zes maanden is toe te rekenen aan de duur van de behandeling bij de rechtbank. Dit betekent dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 500,- aan schadevergoeding moeten betalen.
Proceskostenvergoeding
18. De rechtbank ziet aanleiding om de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die de stichting in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.4 Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).
Omdat de heffingsambtenaar en de Staat uitsluitend worden veroordeeld in de proceskosten in verband met toekenning van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5.5
Om gelijke redenen als die hiervoor onder 16. zijn genoemd is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Griffierecht
19. Gelet op de toekenning van de vordering tot schadevergoeding is er in zaak AMS 21/1194 aanleiding voor het vergoeden van het betaalde griffierecht van € 360,- aan de stichting door de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Formele verzoeken
5.1.
In een zogeheten ‘pinpoint brief’ van 21 mei 2024, ingekomen bij het Hof op 22 mei 2024, heeft belanghebbende een reeks klachten van formele aard geformuleerd, voornamelijk bestaande uit in algemene bewoordingen gestelde verzoeken om het verkrijgen van gedingstukken, zoals taxatieverslagen, processen-verbaal en taxatierapporten. Het Hof is van oordeel dat deze klachten feitelijke grondslag missen. Belanghebbende heeft de hiervoor genoemde op de zaak betrekking hebbende stukken reeds ontvangen.
Waarden niet-woningen
5.2.
Tussen partijen is in geschil op welke manier de waarde van de woning moet worden bepaald. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met de bouwkosten, de huurwaarde, de exploitatielasten en de kapitalisatiefactor. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij een waarde van € 1.000.000 voor 2019 voorstaat en een waarde van € 1.050.000 voor 2020 voorstaat. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
5.3.
Op grond van artikel 17, lid 3, Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met:
a. de aard en de bestemming van de zaak;
b. de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde van de grond vermeerderd met de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
5.4.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 6) dat de heffingsambtenaar de gecorrigeerde vervangingswaarde op een correcte manier heeft berekend. Het Hof overweegt voorts dat de heffingsambtenaar, nu aannemelijk is dat sprake is van een incourante onroerende zaak, bij de berekening van de waarde van de onroerende zaak de juiste waarderingsmethode heeft toegepast. Aangezien belanghebbende de door hem voorgestane waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak onvoldoende onderbouwd heeft en deze tevens lager is vastgesteld dan de door de heffingsambtenaar op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde berekende waarde, mocht de heffingsambtenaar op basis van artikel 17, lid 3, Wet WOZ terecht uitgaan van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
5.5.
Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat een waardestijging van de onroerende zaak gedurende de jaren redelijk is. Nu belanghebbende dit niet nader heeft onderbouwd voor de onderhavige onroerende zaak en doel en strekking van de Wet WOZ meebrengen dat de waarde van de onroerende ieder jaar opnieuw wordt vastgesteld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich per waardepeildatum voordoen, volgt het Hof dit niet.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar op grond van de door hem overgelegde stukken, de daarin vermelde gegevens, alsmede zijn daarop gegeven toelichting, gewogen tegen hetgeen belanghebbende hiertegen heeft ingebracht, aannemelijk gemaakt dat de waarden van de onroerende zaak niet te hoog zijn vastgesteld.
5.7.
De conclusie van het onder 5.2 tot en met 5.6 overwogene is dat de heffingsambtenaar, ook in het licht van hetgeen belanghebbende hiertegen heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarden van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Immateriële schade
5.8.
Belanghebbende stelt zich – naar het Hof begrijpt - op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte een matiging heeft toegepast bij de toekenning van de vergoeding van immateriële schade, gelet op de twee zaaknummers die door de rechtbank zijn aangemaakt.
5.9.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 voor de onderhavige procedures, vanwege de in onderdeel 16 van de uitspraak van de rechtbank vermelde matigende invloed op de spanning en frustratie voor belanghebbende. Het gaat immers om één belanghebbende, een gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp en waarbij belanghebbende overwegend dezelfde argumenten heeft aangevoerd. Van een te lange behandelduur kan belanghebbende in de onderhavige zaken derhalve naar het oordeel van het Hof niet meer spanning en frustratie hebben ervaren dan die welke overeenkomt met één zaak. Het Hof neemt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverwegingen 12 tot en met 17) dan ook over van de rechtbank en acht deze beslissing overigens in overeenstemming met rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest van de Hoge Raad (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
5.10.
Belanghebbende verzoekt ook in hoger beroep om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is ontvangen op 26 januari 2023. De behandeling van de zaken in hoger beroep heeft niet langer geduurd dan de in beginsel redelijke termijn van twee jaar. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende reeds op die grond af.
Griffierecht
5.11.
Gelet op hetgeen het Hof hiervoor onder 5.8 heeft overwogen kan belanghebbendes klacht omtrent het te weinig vergoede griffierecht niet slagen. De rechtbank heeft terecht enkel het griffierecht laten vergoeden in de zaak waarin aanleiding bestond voor het vergoeden van immateriële schade.
Slotsom
5.12.
Voorgaande brengt mee dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase dient te worden afgewezen.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
De uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 16 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: