4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“
De waarde van de onroerende zaak
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank zal partijen daarin volgen.
3. Volgens artikel 17, derde lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) dient bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde van een onroerende zaak rekening te worden gehouden met de aard en de bestemming van de zaak en de sinds de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen.
4. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde van de opstal gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zou vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
5. De bewijslast voor de juistheid van de aan de onroerende zaak toegekende waarde rust op de heffingsambtenaar. De vraag die de rechtbank in deze zaak dus (eerst) moet beantwoorden is of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde voor de kalenderjaren 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
Volgens de stichting moet de waarde van onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 en 1 januari 2019 respectievelijk € 1.000.000,- en € 1.050.000,- zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar bij de waardering gebruik heeft gemaakt van de kengetallen van de Taxatiewijzer Sport. De Taxatiewijzer is tot stand gekomen in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en gekeurd door onafhankelijke keurcommissies van het gemeentelijk taxatieoverleg. De rechtbank beschouwt de taxatiewijzers daarom als een voldoende onafhankelijke en deskundige bron. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de kengetallen van de Taxatiewijzer als uitgangspunt heeft mogen gebruiken, onder meer bij het vaststellen van de restwaarden van de tennishal aan het einde van de functionele levensduur.
7. De heffingsambtenaar heeft ter zitting aangevoerd dat de stichting sedert 2018 belastingplichtige is en heeft onder meer aan de hand van luchtfoto’s toegelicht dat de tennishal op de toestandsdatum 1 januari 2019 gereed was. De stichting voert daartegen aan dat de tennishal pas tegen de winter van 2019 was afgebouwd. De rechtbank verwerpt deze stelling omdat het niet is onderbouwd.
8. Nu de stichting de door hem voorgestane waarde voor de kalenderjaren 2019 en 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de heffingsambtenaar de in de Taxatiewijzer genoemde kengetallen als uitgangspunt kunnen nemen voor de bepaling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak.
9. De stichting voert aan dat bij de vaststelling van de waarde rekening moet worden gehouden met de maatregelen die zijn genomen in verband met de coronapandemie. Hij wijst in dat verband op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021.1
10. De rechtbank overweegt dat de waardepeildatum in dit geval 1 januari 2018 respectievelijk 1 januari 2019 is en dat de coronapandemie op dat moment nog niet aan de orde was. De coronamaatregelen zijn dus niet van invloed op de waarde van de objecten op de waardepeildatum. Zelfs in het geval dat op grond van artikel 18, derde lid, onder c, van de Wet WOZ van de toestand per 1 januari 2019 en 1 januari 2020 zou moeten worden uitgegaan, zou dat niet anders zijn omdat ook toen de maatregelen in het kader van de coronapandemie nog niet werden voorzien. Immers de coronacrisis heeft pas in de loop van 2020 zijn intrede in Nederland gedaan.
11. De heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor de kalenderjaren 2019 en 2020 niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
12. De stichting heeft aan de rechtbank verzocht om een schadevergoeding toe te kennen in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Grondwet.2
13. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen en loopt door tot de datum van de uitspraak van de rechtbank.3
14. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht ook de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep.
15. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van de stichting met betrekking tot kalenderjaar 2019 heeft ontvangen op 23 januari 2020 en met betrekking tot kalenderjaar 2020 op 11 maart 2020. De rechtbank doet vandaag in deze zaak uitspraak, zodat de behandeling van zaak AMS 21/1194 in totaal drie jaar heeft geduurd en van zaak 21/1195 twee jaar en elf maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn in beide zaken is overschreden met respectievelijk twaalf en elf maanden.
16. Voor de schadevergoeding wordt als uitgangspunt een tarief gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in dit geval € 1.000,- (2 x € 500,-).
De omstandigheid dat de procedures betrekking hebben op dezelfde eiser, er sprake is van dezelfde gemachtigde, de bezwaar- en beroepschriften vrijwel gelijkluidend zijn en gezamenlijk zijn behandeld op zitting, heeft naar het oordeel van de rechtbank een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die is ondervonden door deze te lang durende procedures. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat het voormelde bedrag van € 1.000,- voor beide procedures gezamenlijk wordt toegekend.
17. De bestreden uitspraak op bezwaar (in zaak AMS 21/1194) dateert van 18 januari 2021. De bezwaarfase heeft (afgerond) zes maanden langer geduurd dan de redelijke beslistermijn van zes maanden. De resterende termijnoverschrijding van zes maanden is toe te rekenen aan de duur van de behandeling bij de rechtbank. Dit betekent dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 500,- aan schadevergoeding moeten betalen.
18. De rechtbank ziet aanleiding om de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die de stichting in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.4 Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 837,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).
Omdat de heffingsambtenaar en de Staat uitsluitend worden veroordeeld in de proceskosten in verband met toekenning van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn hanteert de rechtbank een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5.5
Om gelijke redenen als die hiervoor onder 16. zijn genoemd is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
19. Gelet op de toekenning van de vordering tot schadevergoeding is er in zaak AMS 21/1194 aanleiding voor het vergoeden van het betaalde griffierecht van € 360,- aan de stichting door de heffingsambtenaar en de Staat, ieder voor de helft.”