In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 18 maart 2024 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1986, was aangeklaagd voor de opzettelijke invoer van ruim zes kilogram cocaïne, die op zijn lichaam was verborgen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal had dezelfde straf geëist, terwijl de raadsman pleitte voor een lagere straf, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de achterhaalde LOVS-oriëntatiepunten.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en de gevangenisstraf van 40 maanden bevestigd, met uitzondering van de voorwaardelijke straf. Het hof heeft daarbij de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan in overweging genomen. De invoer van harddrugs vormt een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid en gaat vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit. Het hof heeft de LOVS-oriëntatiepunten als uitgangspunt genomen voor de strafoplegging, maar heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. Ondanks deze omstandigheden was het hof van oordeel dat de opgelegde straf passend en geboden was.
Het hof heeft het verzoek van de raadsman om opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, omdat de 12-jaarsgrond nog steeds van toepassing was. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de gevangenisstraf en opnieuw recht gedaan, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht op de opgelegde straf. Het arrest is uitgesproken in de openbare terechtzitting van het hof.