ECLI:NL:GHAMS:2024:2159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
31 juli 2024
Zaaknummer
23-000507-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling en bewezenverklaring van wederspannigheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001, was in eerste aanleg veroordeeld voor mishandeling en wederspannigheid. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de mishandeling van slachtoffer 1, omdat niet met de vereiste mate van zekerheid kon worden vastgesteld wat er op 25 juni 2020 had plaatsgevonden. De bewijsvoering was onvoldoende om de mishandeling wettig en overtuigend te bewijzen. De verdachte had zich op die datum in Amsterdam verzet tegen de aanhouding door agent [slachtoffer 2]. Het hof oordeelde dat de agent handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, en dat de verdachte zich met geweld had verzet. Dit leidde tot de bewezenverklaring van de wederspannigheid. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van 300 euro, waarvan 150 euro voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar. Het hof hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en de schone justitiële documentatie van de verdachte. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000507-21
datum uitspraak: 30 juli 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-167236-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 25 juni 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door die [slachtoffer 1] met gebalde vuist in/tegen het gezicht en/of het hoofd te slaan en/of te stompen;
2.
hij, op of omstreeks 25 juni 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [slachtoffer 2] (agent van politie Eenheid Amsterdam), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten ter aanhouding van verdachte door
- met gebalde vuist tegen het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer 2] te slaan en/of te stompen en/of
- krachtig tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] te duwen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissingen komt met betrekking tot de bewijsvraag dan de politierechter.

Vrijspraak ten aanzien van feit 1

Het hof kan op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vaststellen wat zich op 25 juni 2020 tussen de verdachte en [slachtoffer 1] heeft afgespeeld. Bij die stand van zaken is de onder 1 tenlastegelegde mishandeling niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de politierechter op dit punt wordt bevestigd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Primair omdat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, nu het proces-verbaal van de verbalisant niet wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel. Subsidiair betoogt de raadsvrouw dat het voor de verdachte niet duidelijk was dat hij werd aangehouden. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde onderdelen “met gebalde vuist tegen het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer 2] te slaan en/of te stompen”.
Oordeel van het hof
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 25 juni 2020 bevond verbalisant [slachtoffer 2] zich op de [straatnaam] in Amsterdam. Hij zag op de rechterrijstrook twee personenauto’s. Er stonden drie personen bij: de verdachte, [slachtoffer 1] en de getuige [getuige]. [slachtoffer 1] had een bebloede mond/lip en verklaarde dat zij was geslagen door de verdachte. Nadat de verbalisant had gemeld dat de situatie rustig was, liep de verdachte met versnelde looppas naar [slachtoffer 1], haalde hij met gebalde vuisten uit richting [slachtoffer 1] en maakte [slachtoffer 1] armbewegingen richting de verdachte. Op dat moment voegde de verbalisant zich tussen hen beiden om tot aanhouding over te gaan. Hij pakte de verdachte vast en trok hem van [slachtoffer 1] af. De verdachte bewoog zich echter in tegenovergestelde richting als waar in de verbalisant hem trachtte te krijgen. Hierop heeft de verbalisant geweld gebruikt, waarbij hij achter de verdachte stond en hem met kracht naar de grond probeerde te krijgen. De verdachte draaide zich echter om, haalde met een van zijn vuisten uit en raakte de verbalisant. Door de klap had hij geen contact meer met de verdachte. De verbalisant liep vervolgens weer richting de verdachte om opnieuw tot aanhouding over te gaan, waarop de verdachte hem een harde duw gaf waardoor de verbalisant naar achter bewoog.
Het hof overweegt dat bovengenoemde feiten en omstandigheden grotendeels zijn gebaseerd op het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verbalisant [slachtoffer 2] (doorgenummerde pagina’s 23-25). Ingevolge het tweede lid van art. 344 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, door de rechter worden aangenomen op enkel een door een bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal. Het primaire standpunt van de raadsvrouw moet reeds om die reden worden gepasseerd. Daar komt bij dat de getuige [getuige] in zijn verklaring ter plaatse het relaas van de verbalisant ondersteund.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of verbalisant [slachtoffer 2] op het moment dat de verdachte geweld tegen hem gebruikte, handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Als uitgangspunt geldt dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in artikel 180 Wetboek van Strafrecht (vgl. Hoge Raad 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919). Daarbij is van belang dat aanhouden een vormloze handeling is.
Het hof is van oordeel dat op het moment dat het tot een confrontatie was gekomen tussen de verdachte en [slachtoffer 1] en de verbalisant de verdachte in reactie daarop vastpakte en hem van [slachtoffer 1] aftrok, sprake was van uitvoeringshandelingen in het kader van een aanhouding. Deze handelingen kunnen immers aangemerkt worden als het aan de verdachte ontnemen van diens vrijheid teneinde hem - al dan niet in een politievoertuig - te geleiden naar een plaats van verhoor (vgl. Hoge Raad 23 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3395). De verdachte heeft vervolgens getracht te ontkomen, waarna de verbalisant heeft geprobeerde de verdachte naar de grond te werken. Ook dit kan als een uitvoeringshandeling in het kader van een aanhouding worden gezien. De verdachte is zich ook hierna blijven verzetten. Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat verbalisant [slachtoffer 2] op dat moment handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Gelet op het voorgaande acht het hof de onder 2 tenlastegelegde wederspannigheid wettig en overtuigend bewezen. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 25 juni 2020 te Amsterdam zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [slachtoffer 2] (agent van politie Eenheid Amsterdam), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten ter aanhouding van verdachte door
- met gebalde vuist tegen het hoofd, althans het lichaam van die [slachtoffer 2] te slaan en
- krachtig tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] te duwen.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
wederspannigheid.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor de in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van zestig uur, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het feit 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van 300 euro, subsidiair 6 dagen hechtenis, waarvan 150 euro voorwaardelijk, subsidiair 3 dagen hechtenis, met een proeftijd van 1 jaar, waarbij zij rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadvrouw heeft het hof verzocht om in geval van bewezenverklaring een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen, met een proeftijd van 1 jaar, gezien het gebrek aan relevante justitiële documentatie en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verzet tijdens zijn aanhouding. Handelingen als die van de verdachte bemoeilijken het werk van de betreffende politieambtenaar. Ambtenaren met een publieke taak moeten - in het belang van de openbare orde - kunnen functioneren zonder daarbij geconfronteerd te worden met gedrag als dat van de verdachte. Bovendien getuigt dergelijk gedrag van gebrek aan respect voor deze ambtenaar.
Het hof heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 juli 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten en sinds een aantal jaren niet in aanraking is gekomen met politie of justitie.
Alles afwegende, neemt het hof een onvoorwaardelijke geldboete ter hoogte van 300 euro, subsidiair 6 dagen hechtenis, als uitgangspunt voor de strafoplegging.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep met ruim een jaar is overschreden. Daarom zal het hof aan de verdachte in plaats van de hiervoor genoemde onvoorwaardelijke geldboete van 300 euro de helft voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van een jaar.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 180 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 300,00 (driehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 150,00 (honderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
3 (drie) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. V.M.A. Sinnige, mr. R. van der Heijden en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 juli 2024.
mr. M. Jeltes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.