ECLI:NL:GHAMS:2024:1915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
23-000024-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besturen van een personenauto onder invloed van cannabis en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het besturen van een personenauto onder invloed van cannabis op 9 mei 2020 te IJmuiden. De tenlastelegging stelde dat de verdachte een bloedwaarde had van 5,9 microgram THC per liter bloed, wat boven de wettelijke grens ligt. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994, omdat de verdachte eerder was veroordeeld voor een vergelijkbaar feit. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de vervolging niet in strijd was met het ne bis in idem-beginsel of artikel 47 van het EU Handvest. Het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk strafbaar was en dat de eerdere veroordeling geen belemmering vormde voor de huidige vervolging. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van dertig uren en vijftien dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de recidive en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn financiële situatie en het feit dat zijn rijbewijs van rechtswege ongeldig zou worden na de veroordeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000024-22
datum uitspraak: 9 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2021 in de strafzaak onder parketnummer 96-278064-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 9 mei 2020 te IJmuiden, gemeente Velsen een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 5,9 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. In artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is een regeling opgenomen die ertoe leidt dat het rijbewijs van de verdachte automatisch zijn geldigheid zal verliezen als hij door het hof wordt veroordeeld (en die veroordeling onherroepelijk is geworden). Deze ongelukkige en ondoordachte wetgeving leidt ertoe dat de strafvervolging onevenredig is en in strijd is met het
ne bis in idem-beginsel, artikel 47 van het EU Handvest en de beginselen van redelijke en billijke belangenafweging.
Strijd met ne bis in idem-beginsel?
De verdachte is op 5 april 2019 veroordeeld voor overtreding van – kort gezegd – rijden onder invloed. Die veroordeling is onherroepelijk geworden op 20 april 2019. Dit betekent dat als het hof de verdachte veroordeelt voor het tenlastegelegde, zijn rijbewijs ongeldig wordt gelet op artikel 123b WVW 1994.
Op grond van dat artikel verliest een rijbewijs namelijk zijn geldigheid (onder andere) als de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, vijfde lid WVW 1994, indien ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds hij onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede lid WVW 1994. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een dergelijke ‘tweede veroordeling’. De strafrechter kan in geval van een ‘tweede veroordeling’, in het kader van de straftoemeting rekening houden met dit gevolg.
De enkele omstandigheid dat – kort gezegd – een tweede onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid verliest, betekent niet dat de officier van justitie niet langer het recht heeft de verdachte te vervolgen voor die tweede overtreding van artikel 8 WVW 1994. Het andersluidende standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht, ook niet in het door de verdediging aangehaalde artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in Hoge Raad 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte na een geschiktheidsonderzoek reeds door het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid geschikt is verklaard motorrijtuigen te besturen, dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de verdachte verstrekkende gevolgen heeft en dat er een wetsvoorstel ligt voor het laten vervallen van artikel 123b WVW 1994. Die omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel over de vraag of sprake is van een dubbele vervolging. Daarbij overweegt het hof bovendien dat het niet zonder meer kan vooruitlopen op wetgeving die nog niet in werking is getreden.
Strijd met artikel 47 van het EU Handvest?
Met betrekking tot de stelling van de verdediging dat de ongeldigverklaring ex artikel 123b WVW 1994 in strijd is met het artikel 47 EU Handvest oordeelt het hof als volgt.
De (van rechtswegen volgende) consequentie die artikel 123b WVW 1994 verbindt aan een tweede veroordeling valt als zodanig buiten het bestek van deze strafzaak. Dat een rijbewijs op grond van artikel 123b WVW 1994 van rechtswege ongeldig wordt in geval van – kort gezegd – een tweede veroordeling, betekent niet dat degene wiens rijbewijs ongeldig wordt onvoldoende toegang tot de rechter heeft. De feiten en omstandigheden die tot deze tweede veroordeling leiden worden immers voorgelegd aan de strafrechter in een procedure die met rechtswaarborgen is omgeven. De verdachte heeft in het kader van de behandeling van de onderhavige strafzaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het recht gehad, en ook ten volle benut, om het woord tot verdediging te voeren en daarbij alles aan te voeren wat hem in het belang van de verdediging dienstig leek. Daarnaast staat voor degene wiens rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt op grond van artikel 123b WVW 1994, de mogelijkheid open om zich tot de burgerlijke rechter te wenden indien hij meent dat de Staat onrechtmatig handelt. Het hof concludeert dan ook dat er geen sprake is van schending van het bepaalde in artikel 47 EU Handvest, laat staan een die met zich brengt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is.
Tot slot overweegt het hof dat ook (daarnaast) niet is gebleken de situatie zich voordoet dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging in deze zaak enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, en de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Het verweer strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt, gelet op al het voorgaande, verworpen.

Bewijs

De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte vrij te spreken. Zij heeft daartoe kort gezegd het volgende aangevoerd. Verbalisant [verbalisant 1], medewerker van de Koninklijke Marechaussee, was onbevoegd om over te gaan tot staandehouding van de verdachte en het uitvoeren van onderzoek, waardoor geen geldig onderzoek heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 8 WVW 1994 en de bevindingen hieruit niet tot het bewijs kunnen worden gebruikt. Aan het proces-verbaal dat verbalisant [verbalisant 1] over zijn bevoegdheid heeft opgemaakt, moet worden getwijfeld. Verbalisant [verbalisant 1] had zich volgens artikel 4 van de Politiewet niet bezig mogen houden met andere politietaken dan waarmee hij op dat moment belast was. Daarnaast kan het proces-verbaal niet voor het bewijs worden gebruikt, nu dit onjuistheden bevat met betrekking tot wie het bloedonderzoek heeft uitgevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op 29 april 2021 op ambtsbelofte een proces-verbaal opgemaakt, waarin hij uitlegt dat hij een aangewezen militair is zoals omschreven in artikel 141, aanhef en onder c, Sv. Het hof ziet geen aanknopingspunten om daaraan te twijfelen.
De verdediging stelt verder dat het optreden van de verbalisant onrechtmatig was omdat [verbalisant 1] de in artikel 4, eerste lid, van de Politiewet 2012 genoemde politietaken te buiten zou zijn gegaan. Het hof volgt de verdediging daarin niet. Op grond van artikel 4, vierde lid, van de Politiewet 2012 en gelet op de wetsgeschiedenis zijn militairen van de Koninklijke Marechaussee ook buiten de in het eerste lid genoemde politietaken bevoegd tot het opsporen van alle strafbare feiten en kan opsporing buiten deze politietaken (tegenover de verdachte) niet als onrechtmatig worden aangemerkt (vgl. ECLI:NL:HR:2022:1142).
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat het ‘proces-verbaal rijden onder invloed’ onjuistheden zou bevatten, is het hof van oordeel dat het dossier hiervoor geen aanknopingspunten biedt. Weliswaar heeft verbalisant [verbalisant 2] het toxicologisch onderzoek aangevraagd (p. 14), maar dit sluit niet uit dat het verbalisant [verbalisant 1] is geweest die het bloedmonster heeft gewaarmerkt, verpakt en verzegeld en dat hij zich ervan heeft vergewist dat het verzonden is (p. 07). Van een onjuistheid is dus geen sprake. De verdediging stelt verder dat dit proces-verbaal geen bijzondere bewijskracht toekomt, omdat het niet op ambtseed dan wel ambtsbelofte is opgemaakt. Het hof stelt echter vast dat het proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt zoals is vermeld in de aanhef van het proces-verbaal (p. 05 bovenaan).

Bewijsmiddelen

Het hof acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen en grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.
1.
Een proces-verbaal rijden onder invloed van 28 mei 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar, doorgenummerde pagina’s 05 tot en met 09.
Op 9 mei 2020 om 00.30 uur zag ik dat de bestuurder van een voertuig met kenteken [kenteken] reed op de weg te IJmuiden, gemeente Velsen. De bestuurder was [verdachte], geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats]. Ik heb de verdachte gevraagd toestemming te verlenen tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Hij verleende daartoe toestemming. Ik heb een bloedmonster bij de verdachte afgenomen en dit monster voorzien van een sticker met nummer [nummer].
2.
Een rapport drugs in het verkeer van 22 mei 2020, opgemaakt door dr. [naam], NFI-deskundige Forensische Toxicologie, doorgenummerde pagina’s 19 en 20.
Datum aanvraag 9 mei 2020
Naam bloedgever [verdachte]
Aangewezen stof Meetbare stof Eindresultaat Rapportage eenheid
[[nummer]]
cannabis THC 5,9 microgram per liter
Het hiervoor vermelde bewijsmiddel, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5 van het Wetboek van Strafvordering betreft, is slechts gebruikt in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 mei 2020 te IJmuiden, gemeente Velsen, een personenauto heeft bestuurd na gebruik van cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 5,9 microgram THC per liter bloed bedroeg.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 600,00 met een proeftijd van 1 jaar en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van 6 maanden met een proeftijd van 1 jaar.
De raadsvrouw heeft verzocht, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de ouderdom van de zaak, de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat het rijbewijs van rechtswege ongeldig zal worden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een personenauto bestuurd op de openbare weg terwijl hij onder invloed was van cannabis. Door zo te handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van drugs de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. Dit is ook gebleken aangezien de verdachte werd aangehouden nadat hij slingerend over de weg reed.
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 juni 2024 blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor overtreding van artikel 8 WVW 1994. Dit heeft de verdachte er blijkbaar niet van weerhouden om nogmaals een soortgelijk feit te plegen. Dit weegt in zijn nadeel.
Het hof heeft bij de strafoplegging ten gunste van de verdachte rekening gehouden met het feit dat hij zijn rijbewijs reeds lange tijd kwijt is geweest en dat als gevolg van deze veroordeling – zodra deze onherroepelijk is – ingevolge artikel 123b WVW 1994, zijn rijbewijs van rechtswege ongeldig wordt en hij opnieuw zijn rijbewijs zal moeten halen. Aannemelijk is geworden dat een dergelijke situatie invloed zal hebben op het privéleven van de verdachte en zijn al penibele financiële situatie. Het hof zal geen ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen, al dan niet in voorwaardelijke vorm.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de recidive, niet kan worden volstaan met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de verdediging is bepleit. Dit is voor het hof een brug te ver. Bovendien is gebleken dat ook een geldboete niet een gepaste strafsoort is, gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof voorziet dat de verdachte moeite zal hebben met het betalen van een geldboete, waardoor de vervangende hechtenis in beeld komt. Dat laatste wil het hof voorkomen en daarom acht het hof, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. R.P. den Otter en mr. T. de Bont, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 juli 2024.
De voorzitter en de oudste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]