Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
de grieven I tot en met III in het principale hoger beroepkomt Brals op tegen onderdelen van de feiten onder 2.1, 2.3, 2.9 en 2.10. Het hof zal met het ter zake door Brals gestelde rekening houden, met dien verstande dat de voorzieningenrechter niet gehouden was alle vaststaande feiten te vermelden. Voor het overige zijn de opgesomde feiten niet in geschil en dienen zij derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
3.Beoordeling
grief 1 in het incidentele hoger beroepbetoogt [geïntimeerde] dat de voorzieningenrechter in overweging 4.4 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de hiervoor onder 2 (g) bedoelde betaling van € 37.069,15 allereerst in mindering strekt op uit hoofde van het vonnis van 7 mei 2018 verschuldigde boeten. Het hof oordeelt daarover als volgt.
grief 3 in het incidentele hoger beroepbetoogt [geïntimeerde] dat de kantonrechter in de zaak die tot het vonnis van 7 mei 2018 heeft geleid ambtshalve had moeten beoordelen of het boetebeding onredelijk bezwarend en/of oneerlijk was. Dit, omdat [geïntimeerde] als kleine ondernemer in wezen een consument was, althans daarvan nauwelijks te onderscheiden was. Omdat de kantonrechter die toetsing niet heeft verricht, bevat genoemd vonnis een juridische misslag, zo stelt [geïntimeerde] .
ambtshalvehet boetebeding op onredelijke bezwarendheid en oneerlijkheid zou hebben moeten toetsen. [geïntimeerde] handelde immers, als gezegd, niet als consument en daaraan doen de voormelde door [geïntimeerde] naar voren gebrachte omstandigheden niet af. De rechter is niet gehouden om ambtshalve op basis van analogieën en parallellen tot een dergelijke toetsing over te gaan. Het vonnis van 7 mei 2018 berust op dit punt dan ook niet op een (juridische) misslag.
grief 4 in het incidentele hoger beroepdat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis ten onrechte niet heeft meegewogen dat [geïntimeerde] nog steeds een beroep kan doen op het bepaalde in de artikelen 6:92 en 6:94 BW. Dit beroep kan [geïntimeerde] , zo stelt hij, elke keer weer doen naar aanleiding van het door Brals opnieuw inroepen van het boetebeding.
grief 5 in het incidentele hoger beroeproept [geïntimeerde] de nietigheid in van het onderhavige boetebeding (artikel 18.2 van de Algemene Bepalingen) op grond van het bepaalde in artikel 6:233 aanhef en sub a BW dan wel de oneerlijkheid van dat beding. Omdat op dit verweer in het vonnis van 7 mei 2018 niet is beslist, heeft dat vonnis in zoverre geen gezag van gewijsde, zo meent [geïntimeerde] .
grieven IV tot en met VII in het principale hoger beroepkomt Brals op tegen de door de voorzieningenrechter bij het bestreden vonnis uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 7 mei 2018 en opheffing van het door Brals ten laste van [geïntimeerde] op diens uitkering gelegde beslag. Deze grieven kunnen gezamenlijk worden besproken. Tot goed begrip merkt het hof op dat het hier, gegeven hetgeen zojuist onder 3.8 is overwogen, alleen nog gaat over (na 4 oktober 2016 en) tot 1 september 2020 over achterstallige huurpenningen verschuldigde boeten.
grief VIII in het principale hoger beroep, die tegen de formulering van het dictum onder 5.1 is gericht, geen behandeling.
grief IX in het principale hoger beroepbetoogt Brals dat zij ten onrechte in de proceskosten is veroordeeld. Brals meent dat [geïntimeerde] in de proceskosten had moeten worden verwezen.