ECLI:NL:GHAMS:2024:1870

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
23-003024-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering in strafzaak wegens witwassen met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor witwassen. De politierechter had op 16 november 2023 vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen ter hoogte van € 34.242,14 en had hem verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat er geen bewijs is dat de betrokkene daadwerkelijk een geldelijke beloning heeft ontvangen of dat er sprake is geweest van een waardevermeerdering. Het hof heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, waarin is benadrukt dat het enkele feit dat een goed het voorwerp is van witwassen, niet automatisch betekent dat er wederrechtelijk voordeel is genoten. Het hof concludeert dat er geen aannemelijke grond is om te veronderstellen dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering tot ontneming afgewezen en het vonnis van de politierechter vernietigd. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters B.E. Dijkers, K.J. Veenstra en A. Dantuma-Hieronymus aanwezig waren. De uitspraak is gedaan in het openbaar en de griffier was mr. S. den Hartog.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003024-23
datum uitspraak: 13 juni 2024
VERSTEK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 november 2023 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13347243-21 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 34.242,14.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van witwassen.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 16 november 2023 het door de verdachte wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 34.242,14 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag van ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 juli 2023 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van witwassen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot afwijzing van de vordering.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is, met de advocaat-generaal, van oordeel dat niet is gebleken dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Bij dat oordeel betrekt het hof het arrest van de Hoge Raad met ECLI-nummer ECLI:NL:HR:2021:1077, waarin onder meer is overwogen:
“2.4.2 De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom het goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217). Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194).
2.4.3 Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.”
In het genoemde arrest van 20 juli 2023 heeft het hof overwogen dat de verdachte zich als geldezel heeft laten misbruiken en dat hem een geldelijke beloning van € 1.200,00 in het vooruitzicht was gesteld. Nu niet is gebleken dat de betrokkene deze beloning daadwerkelijk heeft ontvangen dan wel dat op andere wijze voor betrokkene een vermogensvermeerdering is opgetreden, kan niet op die grond worden vastgesteld dat sprake is geweest van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het is ook niet aannemelijk geworden dat de betrokkene voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten zoals bedoeld in het derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal de vordering tot ontneming daarom afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. B.E. Dijkers, mr. K.J. Veenstra en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 juni 2024.
Mr. A. Dantuma-Hieronymus en de griffier zijn buiten staat om dit arrest te ondertekenen.