6.1De overwegingen van het hof
Het hof dient te beoordelen of, gelet op het door de rechter-commissaris verrichte onderzoek, het standpunt van het openbaar ministerie moet worden gevolgd dat:
- de strafrechter niet zal kunnen komen tot een veroordeling wegens bedreiging en (zware)
mishandeling van klager, tijdens diens aanhouding op 8 oktober 1917 te Den Dolder en/of overbrenging naar het arrestantencomplex van de politie Utrecht te Houten;
- dan wel dat er niet meer voldoende belang is bij verdere strafrechtelijke vervolging.
Voordat het hof kan overgaan tot beantwoording van deze kernvragen, dient te worden beoordeeld of het onderzoek naar de (mogelijke) schending van artikel 3 van het EVRM thans voldoende onafhankelijk, grondig en effectief is geweest en daadwerkelijk was gericht op het achterhalen van de waarheid. Ook moet sprake zijn van publieke verantwoording, teneinde het maatschappelijk vertrouwen te waarborgen. Alleen dan wordt voldaan aan de procedurele eisen van de onderzoeksplicht, die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Anders dan de advocaat van klager heeft betoogd, is het hof van oordeel dat het onderzoek op alle onderdelen deze toets kan doorstaan.
Het onderzoek is verricht onder leiding en verantwoordelijkheid van de onafhankelijke rechter-commissaris, teneinde de in de eerdere beschikking door het hof geformuleerde onderzoeksvragen zoveel mogelijk te beantwoorden. Daartoe zijn medisch deskundigen (opnieuw en/of nader) bevraagd over hun bevindingen over het ontstaan van het schouderletsel van klager, en zijn leidinggevenden bij het openbaar ministerie en de politie als getuigen gehoord over de inhoud en totstandkoming van de instructies bij de aanhouding van klager en op welke manier deze zijn gecommuniceerd binnen de bevelslijn. Voorts heeft onder leiding van de rechter-commissaris een reconstructie plaatsgevonden, waarbij beklaagden (met uitzondering van beklaagde MN310) opnieuw zijn bevraagd over de wijze waarop zij aan de hun gegeven instructies uitvoering hebben gegeven en waaraan ook klager zijn medewerking heeft verleend.
Dat ook het nader onderzoek niet alle door het hof opgeworpen vragen uitputtend heeft kunnen beantwoorden doet aan dit oordeel niet af, nu immers niet valt te verwachten dat aanvullend onderzoek hierover nog duidelijkheid zal kunnen verschaffen. Het hof ziet geen aanleiding het verzoek van de gemachtigde te honoreren om:
- de tien reeds door de rechter-commissaris gehoorde getuigen opnieuw – thans onder ede – in aanwezigheid van klager en zijn advocaat te horen;
- de deskundigen [deskundige 3] , [deskundige 1] , [deskundige 2] en [deskundige 4] in aanwezigheid van klager en zijn advocaat in raadkamer te horen, onder meer over hun deskundigheid;
- aan het dossier het SMS/berichtenverkeer toe te voegen tussen alle personen die betrokken waren bij de besluitvorming omtrent de wijze van aanhouding van klager.
Voor wat betreft de publieke verantwoording, zal het hof zorgdragen voor publicatie van zijn beslissing op het bewilligingsverzoek, nadat eerder ook de beslissing op het beklag werd gepubliceerd. Het openbaar ministerie heeft aangekondigd naar aanleiding van de beslissingen van het hof op het beklag en op het bewilligingsverzoek, een openbare reactie te zullen geven. Aldus wordt naar het oordeel van het hof voldaan aan het vereiste van publieke controle.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de inhoudelijke kant van de zaak en zal deze per onderdeel bespreken.
Het letsel (fractuur) aan de rechter schouder van klager
Hoewel is komen vast te staan dat klager tijdens zijn aanhouding en/of overbrenging naar het arrestantencomplex een avulsiefractuur in de rechter schouder heeft opgelopen, kan op grond van de inhoud van het dossier nog steeds geen duidelijk beeld worden verkregen over de exacte toedracht daarvan. De lezing van klager dat dit letsel is ontstaan door overstrekking van een of beide (op de rug geboeide) armen, vóór of tijdens de overbrenging naar het arrestantencomplex, wordt weersproken door beklaagden. Ook uit de (nadere) bevindingen van de deskundigen [deskundige 1], [deskundige 2], [deskundige 3]en [deskundige 4]komt een ander scenario als meest waarschijnlijk naar voren, namelijk dat het letsel is ontstaan door botsend geweld, zoals een val op de schouder of een val op de uitgestrekte arm. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat het letsel is ontstaan op het moment dat klager buiten de bus werd aangehouden en naar de grond werd gebracht. Er zijn geen aanwijzingen dat daarbij sprake is geweest van geweldstoepassing, die de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden..
Nu het dossier ook overigens geen steun biedt voor de lezing van klager, zal de strafrechter niet tot een veroordeling van beklaagden wegens (zware) mishandeling of zwaar lichamelijk letsel door schuld kunnen komen.
Het draaien en trekken aan de handboeien van klager
Op grond van de reconstructie en de daarbij afgelegde verklaringen kan worden vastgesteld dat beklaagde MN338, terwijl klager met beide armen achter de rug was geboeid, met/aan die handboeien heeft gedraaid om pijnprikkels te veroorzaken, teneinde klager te bewegen een verklaring over de mogelijke verblijfplaats van het slachtoffer af te leggen.
Aldus heeft beklaagde MN338 klager opzettelijk pijn en mogelijk letsel toegebracht. Dit was niet in overeenstemming met de gegeven instructies. Deze hielden immers uitdrukkelijk in dat klager niet mocht worden mishandeld. Bij deze stand van zaken zou de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde ter zake van mishandeling kunnen komen.
Naar het oordeel van het hof is verdere vervolging van beklaagde MN338 echter niet aangewezen. Hoewel ontoelaatbaar, was het handelen van beklaagde ingegeven door de zeer uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van het hof staat buiten kijf dat beklaagde MN338 uitsluitend het belang van de mogelijk nog in leven zijnde [slachtoffer] voor ogen heeft gehad. Beklaagde is als gevolg van zijn handelen als verdachte aangemerkt en verhoord, en heeft inmiddels al jarenlang in onzekerheid verkeerd over een mogelijke strafvervolging. Dat heeft zwaar op hem als politieman gedrukt. Gelet op deze omstandigheden, afgewogen tegen de relatief beperkte gevolgen van dit handelen voor klager, acht het hof het niet opportuun om beklaagde MN338 alsnog voor de strafrechter te brengen.
Het ‘door de bus gooien’ van klager
Beklaagden hebben (tijdens de reconstructie) verklaard dat zij klager – in geboeide toestand – gedurende de rit in de bus meerdere keren hebben verplaatst als gevolg van het filerijden, waarbij veelvuldig werd geremd en opgetrokken. Om die reden is klager op enig moment op zijn knieën op de grond van de bus geplaatst. Volgens beklaagden zijn zij daarbij niet afgeweken van de voor het AOT gebruikelijke werkwijze. Voor de aangifte van klager dat beklaagden hem moedwillig door de bus hebben gegooid, bevat het dossier geen steunbewijs. Het bij klager geconstateerde letsel kan niet als aanvullend bewijs dienen, reeds omdat niet is komen vast te staan hoe en wanneer dit letsel is ontstaan. Verdere vervolging heeft dan ook geen kans van slagen.
Het slaan in het gezicht van klager
Volgens klager heeft een van de beklaagden hem in de bus in het gezicht geslagen. Beklaagde MN346 heeft verklaard dat hij klager, toen deze misselijk werd en met zijn hoofd buiten de bus was gelegd (tijdens een zogenoemde ‘braakstop’), een tikje tegen het gezicht heeft gegeven om te kijken of klager nog reageerde. Naar het oordeel van het hof kan dit handelen niet worden gekwalificeerd als mishandeling, aangezien niet kan worden vastgesteld dat het opzet van beklaagde was gericht op het toebrengen van pijn of letsel. Bovendien volgt uit de aangifte van klager dat hij in het gezicht zou zijn geslagen op een ander moment, namelijk vóór de braakstop, toen klager geblinddoekt op het bankje in de bus zat. Hiervoor ontbreekt in het dossier steunbewijs. Naar het oordeel van het hof heeft verdere vervolging voor dit feit dan ook geen kans van slagen.
Het dreigen met inzet van de diensthond – schending van artikel 3 EVRM
Het dreigen met de inzet van – en met het bijten door – de in de bus aanwezige diensthond, om klager te bewegen te verklaren omtrent de verblijfplaats van [slachtoffer], is in strijd met artikel 3 EVRM, zoals reeds door de rechter is vastgesteld in de strafzaak tegen klager. De strafrechter zou tot een bewezenverklaring van bedreiging (met zware mishandeling) kunnen komen.
Aan het hof ligt de vraag voor of het aannemelijk is dat beklaagden een geslaagd beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt, omdat zij mochten menen dat het bevel tot dat dreigen door hun meerdere(n) bevoegd was gegeven. Uit het nadere onderzoek, waarbij getuigen uit de zogenoemde bevelslijn zijn gehoord over de inhoud en reikwijdte van de aan beklaagden gegeven instructies, is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk geworden dat het dreigen (‘bang maken’) van klager deel uitmaakte van die instructies – klager mocht het ‘Spaans benauwd’ krijgen – maar dat niet is gespecificeerd wat wel of niet onder dat dreigen zou mogen vallen. Uit de verklaringen van die getuigen volgt dat de instructies voor meerderlei uitleg vatbaar waren. Zo heeft een van de getuigen verklaard dat aan het AOT mondeling is medegedeeld dat ook met de diensthond mocht worden gedreigd, hetgeen anderen weer hebben betwist.
In dit kader heeft beklaagde MN220 (teamleider AOT) vervolgens aan beklaagde MN346 (hondengeleider AOT) de opdracht gegeven klager te dreigen met inzet van de diensthond. Deze dreiging werd kracht bijgezet door de (gemuilkorfde) diensthond op korte afstand van het hoofd van klager te houden en de blinddoek van klager even op te lichten, zodat klager de hond zou kunnen zien.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het nadere onderzoek in voldoende mate komen vast te staan dat zowel MN220 als MN346 destijds te goeder trouw heeft gemeend dat het bevel tot dreigen met de inzet van de diensthond door hun meerdere(n) bevoegd was gegeven.
Gelet op de rechtvaardigingsgrond van artikel 43 Sr acht het hof het zeer wel denkbaar dat de strafrechter zou oordelen dat het handelen van deze beide beklaagden geen strafbaar feit oplevert en dat een verdere strafrechtelijke vervolging derhalve niet zou leiden tot een veroordeling van de betrokken beklaagden.
Bij de beoordeling of er bij die stand van zaken, gelet op alle omstandigheden, toch voldoende belang is bij het doen voortzetten van strafrechtelijke vervolging, heeft het hof met name het volgende meegewogen. Hoewel ontoelaatbaar, was het handelen van beklaagden MN220 en MN346 ingegeven door de zeer uitzonderlijke omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van het hof staat buiten kijf dat beiden uitsluitend het belang van de mogelijk nog in leven zijnde [slachtoffer] voor ogen hebben gehad. Zij hebben nooit de bedoeling gehad om de hond daadwerkelijk te laten bijten. Beklaagden zijn als gevolg van hun handelen als verdachte aangemerkt en verhoord, en hebben inmiddels al jarenlang in onzekerheid verkeerd over een mogelijke strafvervolging.
Dat heeft zwaar op hen als politiemensen gedrukt. De behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft bovendien geleid tot strafvermindering in de strafzaak tegen klager. Voorts hebben het openbaar ministerie en de politie lering getrokken uit de gang van zaken die tot deze schending heeft geleid en maatregelen getroffen om een herhaling daarvan in de toekomst te voorkomen. Dit alles in aanmerking nemende, acht het hof het niet opportuun om beklaagden MN220 en MN346 alsnog voor de strafrechter te brengen.