ECLI:NL:GHAMS:2019:2457

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
K18/230407
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot nader strafrechtelijk onderzoek naar de aanhouding en behandeling van Michael P. in verband met de zaak Anne Faber

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juli 2019 een beschikking gegeven in het kader van een beklagprocedure van klager, Michael P., die betrokken was bij de vermissing van Anne Faber. Het hof heeft besloten dat er nader strafrechtelijk onderzoek moet plaatsvinden naar de gang van zaken rondom de aanhouding van klager en zijn overbrenging naar een cellencomplex. Klager had eerder aangifte gedaan van mishandeling en bedreiging door leden van het Aanhoudings- en Ondersteuningsteam (AOT) van de Nationale Politie. Het hof heeft vastgesteld dat er aanwijzingen zijn dat klager tijdens zijn aanhouding en transport in de politiebus letsel heeft opgelopen, waaronder een avulsiefractuur in de rechterschouder. De advocaat-generaal had eerder geadviseerd om het beklag gedeeltelijk toe te wijzen, maar het hof oordeelt dat er voldoende redenen zijn voor een uitgebreider onderzoek naar de betrokkenheid van de beklaagden, waaronder de leidinggevende van het AOT. Het hof benadrukt dat het onderzoek niet alleen moet kijken naar de handelingen van de beklaagden, maar ook naar de instructies die hen zijn gegeven en de omstandigheden waaronder deze zijn uitgevoerd. De beslissing van het hof houdt in dat de officier van justitie de beklaagden moet vervolgen en dat er een gedegen onderzoek moet plaatsvinden naar de feiten en omstandigheden van de aanhouding en behandeling van klager.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

BEKLAGKAMER
Beschikking op het beklag met het rekestnummer K18/230407 van
[klager],
klager,
advocaten: mrs. D.C. Dorrestein en S. de Korte, Utrecht.

1.Het beklag

Het klaagschrift is op 31 augustus 2018 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie bij het arrondissementsparket
Noord-Holland om geen strafvervolging in te stellen tegen
een vijftal leden van het Aanhoudings- en Ondersteuningsteam van de dienst Speciale Interventies van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie(hierna: AOT) ter zake van bedreiging en (zware) mishandeling (hierna gezamenlijk aan te duiden als beklaagden en individueel met het hun toegekende nummer). Zoals verderop in deze beschikking wordt uiteengezet gaat het hierbij om de nummers MN220, MN310, MN335, MN338 en MN346.

2.De verslagen van de advocaat-generaal

Bij voorlopig verslag van 12 maart 2019 heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat de zaak ten aanzien van alle beklaagden aan de strafrechter moet worden voorgelegd. In zijn definitieve verslag van 18 april 2019 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven ten aanzien van MN310 en MN338 het beklag toe te wijzen voor zover dat betrekking heeft op het ontstaan van de avulsiefractuur in de rechterschouder van klager en het beklag voor het overige af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- de verslagen van de advocaat-generaal;
- de pleitnota’s van de advocaten van klager en beklaagden en hun schriftelijke reacties
op het definitieve verslag van de advocaat-generaal;
- de schriftelijke reactie hierop van de advocaat-generaal;
- de in deze zaak door de rijksrecherche opgemaakte processen-verbaal;
- het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket
Noord-Holland van 3 (het hof begrijpt gezien de memo van de officier van justitie: 8)
januari 2019.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 18 maart 2019 het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door zijn advocaten, in raadkamer verschenen. Hij heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd.
Het hof heeft beklaagde MN346 in de gelegenheid gesteld op 29 maart 2019 te worden gehoord. Beklaagde is, bijgestaan door mr. C.L.A. de Sitter, advocaat te Den Haag, in raadkamer verschenen. MN346 heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen.
Het hof heeft beklaagden MN220, MN310, MN335 en MN338 in de gelegenheid gesteld op 8 april 2019 op verschillende tijdstippen te worden gehoord. In raadkamer zijn verschenen: MN220, bijgestaan door mr. M.J.N. Vermeij, advocaat te Den Haag; MN310, bijgestaan door mr. K. Versteeg, advocaat te Rotterdam; MN335, bijgestaan door mr. S.B. Oosterhof, advocaat te Oosterbeek en MN338, bijgestaan door mr. J.F.M. Wasser, advocaat te Eindhoven. Zij hebben het hof verzocht de klacht af te wijzen.
Het plaatsvervangend afdelingshoofd bij de Dienst Speciale Interventies van de Landelijke Eenheid van de nationale politie – de leidinggevende van beklaagden – heeft bij de behandelingen in raadkamer van 29 maart 2019 en 8 april 2019 voorafgaand aan het horen van beklaagden verklaard dat de verschenen personen de teamleden zijn die in de processen-verbaal in deze zaak met respectievelijk nummer MN346, MN220, MN310, MN335 en MN338 zijn aangeduid.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest.
Van de behandelingen in raadkamer is proces-verbaal opgemaakt.

5.Het beklag en de inhoud van het dossier

5.1.
Inleiding
Klager heeft aangifte gedaan bij brief van 18 januari 2018.
Naar aanleiding van de aangifte is onder leiding van de officier van justitie te Noord-Holland door de Rijksrecherche onderzoek verricht.
De officier van justitie heeft bij brief van 7 juni 2018 aan klager laten weten dat geen vervolging wordt ingesteld om in die brief genoemde redenen.
Tegen deze beslissing richt zich het beklag.
5.2.
Kort overzicht van de gegevens die uit het dossier naar voren komen
Klager is op 9 oktober 2017 door leden van het Observatieteam van de politie (verder te noemen: OT) aangehouden in verband met de vermissing van een jonge vrouw, Anne Faber. Klager is aangehouden in Den Dolder en vrijwel onmiddellijk overgedragen aan leden van het AOT en in de laadruimte van een dienstbestelbus van het AOT gebracht (verder: de bus). Klager heeft zich niet verzet tegen zijn aanhouding; hij is met zijn armen op de rug geboeid. Klager is in de bus overgebracht naar het Arrestantencomplex Politie Utrecht in Houten (verder: het cellencomplex).
Beklaagde MN220 was sectiecommandant en gaf tijdens de actie leiding aan de andere beklaagden; MN220 was niet in de bus aanwezig tijdens de rit naar het cellencomplex.
Bij de aanhouding en in de bus is, vóór het vertrek en tijdens de rit, geprobeerd om van klager de verblijfplaats van de mogelijk nog in leven zijnde Anne Faber te weten te komen. In aanwezigheid en op gezag van MN220 heeft MN346, hondengeleider, voor het vertrek van de bus klager bedreigd met (het zonder muilkorf inzetten van) de voor klager geposteerde, gemuilkorfde politiehond. Doordat klager bij de handboeien werd vastgehouden heeft klager pijnprikkels aan zijn polsen ondervonden .
In de laadruimte van de bus bevonden zich tijdens de rit in ieder geval twee zitbanken aan weerszijden langs de zijkant. Daarop waren aan de achterzijde van de laadruimte overdwars twee fietsen geplaatst; tussen de beide banken, dan wel tegen de wand van de bus waren een kettingzaag en overig verbrekingsmateriaal en schilden aanwezig. Tegen de afscheiding achter de bestuurders- en bijrijdersstoel bevond zich een hondenkennel met – tijdens de rit – daarin de politiehond.
Naast klager waren in de laadruimte – op verschillende momenten en in wisselende samenstelling – MN310, MN335, MN338 en MN346 aanwezig. Klager is diverse keren van de ene beklaagde aan de andere overgedragen; daarbij is gebruik gemaakt van (sturing via) de handboeien.
Gedurende de rit is een aantal keren gestopt. Tijdens een van deze stops heeft MN346 klager in het gezicht geslagen, volgens eigen zeggen om klagers aandacht – klager leek onwel dan wel geestelijk afwezig te zijn – te krijgen.
Na aankomst in het cellencomplex heeft een arts van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) bij klager verschillende letsels geconstateerd. Klager klaagde over pijn aan zijn (rechter)schouder en had daar zichtbaar last van.
Op 9 november 2017 heeft een orthopedisch chirurg in het Zaans Medisch Centrum gediagnosticeerd dat sprake was van een tuberculus majus avulsiefractuur in de rechterschouder, met verplaatsing van het botfragment. Bij een avulsiefractuur is, naar het hof begrijpt, bij de aanhechting van de spier/pees aan het bot een stuk bot afgescheurd.
De radioloog heeft voorts periostale botvorming gezien; op een röntgenfoto is dergelijke botvorming vanaf 10 tot 21 dagen na een trauma zichtbaar.
Op 20 november 2017 heeft een operatieve ingreep aan de schouder plaatsgevonden.

6.De beoordeling door het hof

6.1.
Inleidende opmerking
Dit beklag heeft betrekking op de door klager gedane aangifte en het op basis daarvan ingediende klaagschrift. Het oordeel in deze beklagzaak staat los van de beoordeling door de strafrechter van het aan klager ten laste gelegde handelen ten opzichte van Anne Faber.
6.2.
De omvang van het beklag
Gelet op het klaagschrift en de behandeling in raadkamer heeft het beklag
betrekking op de volgende handelingen in de bus:
1. mishandeling die heeft geleid tot een avulsiefractuur in de rechterschouder
2. bedreiging met de diensthond
3. mishandeling, te weten:
- het draaien en trekken aan de handboeien
- het door de bus gooien van klager
- het geven van een klap in het gezicht.
6.3.
De identiteit van de beklaagden
In de aangifte van 18 januari 2018 geeft klager zijn relaas van hetgeen hem in de bus is overkomen; hij beschrijft daarin een aantal handelingen van in de bus aanwezige personen zonder deze met een specifiek AOT-nummer aan te duiden. In de laatste alinea van de aangifte zijn met verwijzing naar de in de stukken als verbalisanten aangeduide personen de volgende leden van het AOT genoemd: MN220, MN310, MN326, MN338 en MN346.
Dat die nummers zijn genoemd is begrijpelijk. Voor zover het hof kan nagaan is uit de stukken die klager ten tijde van zijn aangifte ter beschikking stonden af te leiden dat de met die nummers aangeduide personen betrokken waren bij hetgeen er in de bus is gebeurd. Om diezelfde reden is het begrijpelijk dat MN335 niet is vermeld in de aangifte en evenmin in het klaagschrift. Dat MN335 deel uit maakte van de bemanning van de bus blijkt immers niet uit de stukken die kort na de aanhouding zijn opgemaakt. MN335 is in elk geval niet genoemd in de processen-verbaal van bevindingen die door MN220 en anderen zijn opgemaakt.
Duidelijk is echter, gelet op de inhoud van de aangifte en hetgeen in de beklagprocedure naar voren is gekomen, dat het klager gaat om alle betrokkenen bij wat er in de bus is gebeurd. Nu MN335 wél en MN326 niet tot de bemanning van de bus behoorde, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de aangifte en het beklag wel betrekking hebben op MN335 maar niet op MN326. Het hof zal dan ook verder ten aanzien van laatstgenoemde AOT-medewerker geen beslissing (hoeven) nemen en diens rol kan in deze beklagprocedure buiten beschouwing blijven. MN335 daarentegen wordt door het hof wel als beklaagde aangemerkt.
6.4.
Vooraf gegeven instructies
Er was nauw overleg over het onderzoek naar aanleiding van de verdwijning van Anne Faber tussen de leidinggevenden van enerzijds het parket Midden-Nederland en anderzijds de politie Midden-Nederland. Het openbaar ministerie heeft bij de voorbereiding van de aanhouding van klager aan de politie instructies gegeven die via de teamleider van het Team Grootschalige Opsporing (TGO) en beklaagde MN220 bij de overige vier beklaagden terecht zijn gekomen.
Volgens beklaagden kwamen de instructies erop neer dat zij de verdachte (klager) zeer strak zouden aanpakken en continu onder fysieke druk zouden houden. Op het moment van aanhouding moest de verdachte onder druk worden gezet en zonder het geven van de cautie indringend naar de verblijfplaats van Anne Faber worden gevraagd. De instructies hielden in elk geval in dat de verdachte niet mocht worden mishandeld en dat de diensthond alleen gemuilkorfd mocht worden ingezet. Uit enkele verhoren van politiefunctionarissen komt naar voren dat de instructies ook inhielden dat gedreigd mocht worden met geweld.
6.5.
Het beoordelingskader
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
6.6.
De relevante regelgeving
Politieambtenaren zijn in de rechtmatige uitoefening van hun bediening – indien noodzakelijk – bevoegd tot toepassing van gepast geweld. Buiten deze grenzen van subsidiariteit en proportionaliteit zou – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – geweldstoepassing door overheidsdienaren als misdrijf gekwalificeerd kunnen worden en als zodanig strafbaarheid van de betrokken ambtenaar tot gevolg kunnen hebben.
Het met betrekking tot de rechtmatigheid van belang zijnde toetsingskader wordt, buiten de verdere strafrechtelijke en mensenrechtelijke regels, gevonden in de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
Wat de rechtstreeks werkende verdragsbepalingen betreft is hier met name artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van belang; daarin is bepaald dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
In artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is bedreiging met een ernstig misdrijf, waaronder zware mishandeling, strafbaar gesteld.
In de artikelen 300 tot en met 303 Sr zijn respectievelijk mishandeling en het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel – al dan niet met voorbedachten rade – strafbaar gesteld.
In artikel 308 Sr is strafbaar gesteld het door schuld veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel.
6.7.
De relevante jurisprudentie: de uitspraak Gäfgen tegen Duitsland
In de uitspraak Gäfgen/Duitsland van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 juni 2010 (ECLI:CE:ECHR:2010:0601JUD002297805 (http://hudoc.echr.coe.int/eng) en NJ 2010/628 met noot Y. Buruma) stond de verhouding centraal tussen het verbod op foltering van artikel 3 EVRM en het recht op leven van artikel 2 EVRM.
In die zaak speelde, kort weergegeven, het volgende. Nadat Gäfgen een 11-jarige jongen had gedood vroeg hij de ouders per brief om losgeld om hun zoon terug te krijgen. Gäfgen verborg vervolgens het lichaam. Na het ophalen van het losgeld werd Gäfgen aangehouden. In zijn verhoor vertelde hij aanvankelijk dat de jongen door een andere ontvoerder werd vastgehouden. Daarna noemde hij de namen van twee personen die de jongen zouden vasthouden in een hut bij een meer.
Om Gäfgen ertoe te brengen te vertellen waar de jongen gevonden kon worden gaf een leidinggevende van de politie de volgende ochtend een rechercheur opdracht om Gäfgen te dreigen met aanzienlijke (het EHRM gebruikt later in de uitspraak de term “onverdraaglijke”) fysieke pijn en indien nodig die pijn ook toe te brengen. De rechercheur voerde de opdracht uit; in een verhoor van tien minuten zei hij tegen de geboeide Gäfgen dat hem pijn zou worden toegebracht door iemand die daarvoor speciaal getraind was en dat een en ander geen sporen zou achterlaten. De persoon in kwestie zou al onderweg zijn per helikopter. De rechercheur en de leidinggevende hoopten hiermee het leven van het kind te kunnen redden. Na de bedreiging met geweld ‘sloeg’ Gäfgen ‘door’; het lichaam van de jongen werd op de door hem aangewezen plek gevonden.
Het EHRM oordeelde dat zowel het dreigen met geweld als het gebruik van geweld in verhoorsituaties ontoelaatbaar is. Een serieuze dreiging met geweld kan niet direct worden aangemerkt als marteling, maar wel als ten minste een onmenselijke behandeling (overweging 90). Wil er van marteling kunnen worden gesproken, dan moet er sprake zijn van het daadwerkelijk en moedwillig toebrengen van fysieke en geestelijke pijn, bedoeld om informatie uit iemand te krijgen, te straffen of te intimideren. Verdere omstandigheden die van belang kunnen zijn, zijn de duur van het handelen en de fysieke en mentale gevolgen daarvan.
Het verbod van artikel 3 EVRM geldt, ongeacht wat degene die er een beroep op doet heeft gedaan en ongeacht wat geprobeerd wordt te bereiken met het verboden optreden. Dit is in latere uitspraken van het EHRM herhaald (vgl. specifiek over art 3 EVRM: EHRM 13 februari 2018 inzake Portu Juanenea en Sarasola Yarzabal/Spanje (ECLI:CE:ECHR:2018:0213JUD000165313; zie m.n. de overwegingen 69-74 en 86-90).

7.De overwegingen van het gerechtshof

7.1.
Inleiding
Het verbod van artikel 3 EVRM is van belang bij de beoordeling van de grenzen die moeten worden gesteld aan het overheidsoptreden in een geval als dit, waarbij klager zich niet heeft verzet bij en na zijn aanhouding en geweldstoepassing door de politie om die reden niet (meer) noodzakelijk was.
Er zijn aanwijzingen dat er met het doel het leven van Anne Faber te redden sprake is geweest van het dreigen met, en het daadwerkelijk toebrengen van pijn. Er zijn pijnprikkels toegebracht met de handboeien, mede met de bedoeling klager aan het praten te krijgen. Er is in enige vorm gedreigd met het inzetten van de hond, waarbij het duidelijk is dat een bijtende hond behoorlijk letsel en pijn kan toebrengen.
Er zijn letsels geconstateerd waarvan de oorzaak vooralsnog niet duidelijk is. Daarbij springt met name de avulsiefractuur in het oog.
Uit de uitspraak Gäfgen kan worden afgeleid dat de autoriteiten, als iemand vóór de aanhouding of detentie in goede gezondheid verkeert en vervolgens letsel blijkt te hebben (opgelopen), een plausibele uitleg moeten geven voor het ontstaan van het letsel (overweging 92).
7.2.
De avulsiefractuur
Er zijn aanwijzingen dat de avulsiefractuur is ontstaan tijdens het vervoer van klager in de bus; dit is ook wat klager zelf zegt.
Het hof constateert dat uit verschillende verklaringen naar voren komt dat op een aantal momenten, ook bij het overbrengen van klager naar de bus, sprake is geweest van overstrekking van een of beide armen van de (geboeide) klager. In de bus is hij diverse keren via de boeien van de ene aan de andere beklaagde overgedragen dan wel ertoe bewogen vanaf een bankje of vanuit knielstand op te staan of anderszins van houding of positie te veranderen, waarbij mogelijk zijn armen achterwaarts omhoog gingen.
In de strafzaak tegen klager heeft het Nederlands Forensisch Instituut op 2 mei 2018 op verzoek van de rechtbank Midden-Nederland een rapport uitgebracht, waarin voor zover hier van belang het volgende is geconcludeerd:
“Een mechanisme waarbij de armen op de rug geboeid naar achteren en/of omhoog worden bewogen, zoals beschreven door (..) (klager) kan leiden tot tractie van de musculus supraspinatus aan het trochanter majus van de schouder met de waargenomen avulsiefractuur tot gevolg.
De advocaat-generaal heeft in zijn definitieve verslag opgemerkt dat de mogelijkheid bestaat dat dit letsel:
- opzettelijk is toegebracht, in welk geval het zou gaan om zware mishandeling,
- is ontstaan als gevolg van wat genoemd wordt een eenvoudige mishandeling, of
- min of meer per ongeluk is veroorzaakt, waarbij er sprake zou kunnen zijn van het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel door schuld.
Het hof stelt vast dat de verklaringen die zich in het dossier bevinden op zichzelf genomen onvoldoende zijn om het bij klager geconstateerde letsel te verklaren.
Een strafrechtelijk onderzoek is bij uitstek geschikt om verder uit te zoeken hoe en wanneer dit letsel is, of kan zijn ontstaan.
7.3.
Bedreiging met de diensthond
Zoals hiervoor weergegeven kan geconstateerd worden dat is gedreigd met de diensthond. Door de beklaagden MN220 en MN346 is een beroep gedaan op een strafuitsluitingsgrond. Of daar een beroep op kan worden gedaan is mede afhankelijk van de gegeven instructies. Het hof gaat hierna in op die instructies.
7.4.
Andere gestelde vormen van mishandeling
- Draaien en trekken aan de boeien.
Klager heeft pijn ondervonden door de wijze waarop hij aan de boeien is vastgehouden. Hij is in de bus een aantal keren van de ene beklaagde aan de andere overgedragen. Onduidelijk is hoe dat precies in zijn werk ging; er zijn verklaringen dat klager geknield zat en, al dan niet vastgepakt bij zijn boeien, werd overgedragen en andere verklaringen waaruit naar voren komt dat klager op een van de banken aan de zijkant zat. Ook is onduidelijk hoe het binnendragen in de bus precies in zijn werk is gegaan; strafrechtelijk onderzoek zou op dit punt meer duidelijkheid kunnen brengen.
- Door de bus gooien.
Het hof ziet vooralsnog onvoldoende aanwijzingen dat klager, zoals hij stelt, moedwillig in geboeide toestand door de bus is gegooid. Wel zijn er aanwijzingen dat klager, zonder dat daarvoor een reden is gebleken, een meer of minder aanzienlijk deel van de rit geboeid op zijn knieën op de grond heeft moeten zitten, al dan niet gehinderd door schuivende lading, waardoor letsel kan zijn ontstaan. Daarbij zou een rol kunnen spelen dat de politiebus in een file reed en er veelvuldig geremd en opgetrokken werd. Strafrechtelijk onderzoek zou op dit punt meer duidelijkheid kunnen brengen.
- Een klap in het gezicht.
In de omstandigheden van het geval acht het hof het vooralsnog aannemelijk dat MN346 hierbij niet de intentie heeft gehad om klager pijn of letsel toe te brengen.
7.5.
De inhoud van de instructies
Het hof gaat er van uit dat het AOT op zichzelf te beschouwen is als een professioneel en goed geoefend onderdeel van de politie. Het hof onderkent dat de leden hun werk vaak onder moeilijke, risicovolle en van tevoren moeilijk te voorziene omstandigheden moeten doen, terwijl hun inzet vaak van levensbelang voor anderen is. Een beoordeling van een optreden kan dan als “makkelijk praten achteraf” worden ervaren. Dat neemt echter niet weg dat, indien daartoe aanleiding bestaat, kritisch gekeken moet worden naar zo’n optreden, zelfs waar nodig in de vorm van een strafrechtelijk onderzoek.
Het hof is zich verder maar al te zeer bewust van de omstandigheid dat de beklaagden de laatste schakel waren in een operatie waarvan de kaders bepaald waren door de leidinggevende functionarissen van openbaar ministerie en politie Midden-Nederland, in het bijzonder de (hoofd)officier van justitie en het hoofd operatie van de politie. Gelet op het directe contact dat tussen klager en beklaagden heeft plaatsgevonden ligt het voor de hand dat beklaagden als eersten in beeld komen als onderzoek wordt gedaan naar de beschuldigingen van klager. Dat wil echter niet zeggen dat de rol van de leidinggevenden buiten beschouwing kan blijven (vgl. bijvoorbeeld EHRM 24 maart 2011 inzake Giuliani en Gaggio/Italië, m.n. overwegingen 244 e.v.). Zoals eerder geconstateerd, is er nauw overleg geweest tussen leidinggevenden van openbaar ministerie en politie. Hoewel de gegeven instructies afweken van de standaard gang van zaken bij de inzet van het AOT, wordt uit het huidige dossier niet duidelijk wat de leidinggevenden daarbij – in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 3 EVRM – precies voor ogen stond. Evenmin blijkt of dit beklaagden voldoende duidelijk gemaakt is. De verklaringen daarover lijken elkaar tegen te spreken. Het is belangrijk dat er ook op dit punt helderheid komt. Opheldering op dit punt is ook van belang voor de vraag of een of meer beklaagden een beroep op een strafuitsluitingsgrond kan toekomen. Strafrechtelijk onderzoek biedt daartoe de mogelijkheid.
7.6.
Aan verder onderzoek en de daarop volgende gang van zaken te stellen eisen
Met betrekking tot de eisen waaraan het onderzoek en de beoordeling in verband met een (mogelijke) inbreuk op artikel 3 EVRM moeten voldoen en de rol van de overheid in dergelijke zaken, is de hiervoor al genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Portu Juanenea en Sarasola Yarzabal/Spanje van belang. Met verwijzing naar eerdere jurisprudentie maakt het EHRM in deze uitspraak duidelijk dat dit onderzoek niet alleen betrekking moet hebben op degenen die het geweld hebben toegepast, maar ook op alle omstandigheden die daarmee verbonden zijn. Hoewel het voor de bevoegde autoriteiten niet om een resultaats- maar om een inspanningsverplichting gaat, zal elke tekortkoming in het onderzoek afbreuk doen aan de mogelijkheid om vast te stellen wat er precies is gebeurd en wie daarvoor verantwoordelijk is. Het onderzoek moet voldoen aan eisen van effectiviteit en moet bovendien uitputtend zijn. Dat betekent dat de inspanningen erop gericht moeten zijn daadwerkelijk de waarheid te achterhalen.
Als het onderzoek tot vervolging leidt, moet uit de hele procedure (de berechting en het vonnis inbegrepen) duidelijk worden dat voldaan is aan de eisen die voortvloeien uit het verbod van artikel 3 EVRM. In geen geval, aldus het EHRM, zullen inbreuken op de lichamelijke en geestelijke integriteit van mensen onbestraft mogen blijven. Het EHRM voegt daaraan toe dat dit noodzakelijk is om het vertrouwen van het publiek in de rechtsstaat te bewaren; het is belangrijk dat de overheid toont dat rechtshandhaving haar ernst is en dat zelfs niet de indruk van gedogen of toedekken van wangedrag kan ontstaan.
Tegen deze achtergrond beschouwd kan bij de huidige stand van zaken niet worden gezegd dat er van overheidswege genoeg is gedaan om een eventuele inbreuk op artikel 3 EVRM effectief te onderzoeken en zo nodig te herstellen en/of dat de betrokken instanties voldoende lering uit het gebeurde hebben getrokken. Het tot nu toe verrichte onderzoek laat – zoals hiervoor overwogen – te veel vragen onbeantwoord. Daarin speelt mee dat, voor zover beklaagden openheid van zaken hebben gegeven, hun verklaringen niet op alle punten overeenkomen en zelfs op belangrijke punten elkaar tegenspreken. Het hof noemt met name de vraag hoe en waar klager tijdens de rit in de bus heeft gezeten en de wijze waarop klager van de een aan de ander is overgedragen.
De aangifte is geseponeerd. Er is geen sprake geweest van een disciplinaire beoordeling. Evenmin is gebleken dat klager van overheidswege op enige manier is gecompenseerd. Daarmee is niet gezegd dat disciplinaire maatregelen hadden moeten worden genomen en compensatie had moeten worden verleend, maar wel dat niet om die reden strafvervolging niet (meer) opportuun zou zijn.
Verder blijkt uit de door de advocaat-generaal overgelegde brieven van het openbaar ministerie Midden-Nederland en het Sectorhoofd Dienst Speciale Interventies van de politie van respectievelijk 25 en 21 februari 2019 dat de les die door deze instanties is getrokken slechts betrekking heeft op het intern en ten opzichte van elkaar goed schriftelijk vastleggen van speciale werkzaamheden en “cruciale” afspraken en onder wiens verantwoordelijkheid een en ander plaatsvindt.
7.7.
Noodzaak, doel en omvang van verder onderzoek
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat nader strafrechtelijk onderzoek nodig is.
Het hof heeft binnen de kaders van deze beklagprocedure te beoordelen of dat strafrechtelijk onderzoek betrekking moet hebben op een of meer van de beklaagden.
De advocaat-generaal heeft uiteindelijk het standpunt ingenomen dat strafvervolging alleen zou moeten plaatsvinden voor zover het MN310 en MN338 betreft.
Het hof ziet geen aanleiding voor een dergelijke beperking. MN220 was leidinggevende en in ieder geval aanwezig bij de bedreiging met de hond, waarbij ook MN346 als hondengeleider was betrokken, terwijl niet alleen MN310 en MN338, maar ook MN346 en MN335 tijdens de rit naar het cellencomplex gedurende enige tijd met klager achterin de bus zijn geweest.
Niet is uit te sluiten dat de strafrechter op basis van de uitkomst van het verdere strafrechtelijke onderzoek tot de conclusie komt dat bewezenverklaring van een of meer strafbare feiten mogelijk is. Het is aan de strafrechter de afweging te maken of het voorhanden bewijsmateriaal daarvoor voldoende is.
Evenzeer is het aan de strafrechter om te bepalen of de beklaagden – zoals zij hebben betoogd – met succes een beroep kunnen doen op een strafuitsluitingsgrond, en wanneer dat niet het geval is, of bestraffing passend en geboden is.
Indien bewezen, gaat het in de kern om een schending van een van de grondbeginselen van de Nederlandse rechtsstaat, namelijk het verbod op marteling en onmenselijke of vernederende behandeling, waarmee het belang bij strafvervolging, ook voor mogelijk soortgelijke situaties in de toekomst, is gegeven.
7.8.
Verdere gang van zaken
Het hof zal gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen bevel geven tot vervolging van de beklaagden met de last dat de officier van justitie vordert dat de rechter-commissaris met het oog op hetgeen hiervoor is aangeduid de nodige onderzoekshandelingen zal (doen) verrichten.
De rechter-commissaris is bij uitstek in staat dit onderzoek vorm te geven. Daarbij kan gedacht worden aan een reconstructie en nader onderzoek door forensisch (medisch) deskundigen.
Na voltooiing van dat onderzoek zal de officier van justitie de zaak bij de strafrechter aanbrengen. Echter, indien de officier van justitie naar aanleiding van het nader onderzoek overweegt af te zien van verdere vervolging, dient de officier van justitie het hof om bewilliging te vragen. Een van de aspecten die het hof bij het beoordelen van het verzoek om bewilliging kan betrekken, is de inspanning die de overheid heeft verricht om een eventuele inbreuk op artikel 3 EVRM te herstellen. Als die er in voldoende mate zou zijn, zou dat een reden kunnen zijn om van verdere strafvervolging af te zien.

8.De beslissing

Het hof beveelt de officier van justitie om de beklaagden aangeduid met de nummers MN220, MN310, MN335, MN338 en MN346 te vervolgen ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft en geeft in verband met het te verrichten onderzoek zoals hiervoor aangeduid, de last dat door de officier van justitie daarvoor de vordering zal worden gedaan als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering.
Het onderzoek zal betrekking moeten hebben op de volgende vragen:
- welke instructies zijn gegeven ten behoeve van de aanhouding van klager, op welke wijze zijn deze aan beklaagden overgebracht en hoeveel ruimte hadden beklaagden voor een verdere eigen interpretatie van de aan hen overgebrachte weergave van de instructies;
- hoe is klager feitelijk in de bus gebracht;
- hoe en wanneer zijn de avulsiefractuur en de andere geconstateerde letsels ontstaan;
- wat is de reden om klager tijdens de rit in de bus te laten plaatsnemen op zijn knieën, hem van positie te laten wisselen en hem (daarbij) aan de handboeien te ‘sturen’ en over te dragen en hoe is dat feitelijk in zijn werk gegaan;
- waren er voor klager minder belastende mogelijkheden (ten aanzien van zijn positie tijdens het vervoer alsook het ‘sturen’ of overdragen via de handboeien) en zo ja, waarom zijn die niet gebruikt;
en overigens op al hetgeen gelet op de uitkomsten van het onderzoek nodig zal blijken.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
17 juli 2019 door mrs. M.J.G.B. Heutink, voorzitter, P.C. Kortenhorst en J.L. Bruinsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.