ECLI:NL:GHAMS:2024:1709

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
23/636
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Douanerechtelijke geschil over indeling van camerasystemen en de status van de aangever

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 23 mei 2024, staat centraal of [X] B.V. als 'aangever' moet worden aangemerkt in een douanerechtelijke context. De inspecteur van de Douane had een uitnodiging tot betaling (utb) uitgegeven aan belanghebbende voor een bedrag van € 50.635,06, dat betrekking had op douanerechten en rente. De rechtbank Noord-Holland had eerder de utb verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het geschil draait om de indeling van de camerasystemen die door belanghebbende zijn aangegeven. De inspecteur betoogde dat deze systemen onder post 8528 als 'monitor' moesten worden ingedeeld, terwijl belanghebbende stelde dat ze onder post 8525 als 'televisiecamera' moesten vallen. Het Hof oordeelde dat de indeling onder post 8528 correct was, omdat de systemen niet voldeden aan de criteria voor indeling als televisiecamera. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het EORI-nummer voor de identificatie van de aangever en de objectieve kenmerken van de goederen voor de douanerechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/636
23 mei 2024
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz)
tegen de uitspraak van 26 mei 2023 in de zaak met kenmerk HAA 20/5189 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 mei 2019 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 50.635,06 (€ 48.865,19 aan douanerechten op industrieproducten en € 1.769,87 aan rente op achterstallen).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2020 heeft de inspecteur de utb verminderd tot een bedrag van € 50.520,35 (€ 48.755,73 aan douanerechten en € 1.764,62 aan rente op achterstallen).
1.3.
Op het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 695,65;
- veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 1.304,35;
- veroordeelt verweerder en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 418,50, en
- draagt verweerder en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 177.”
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en dit nader gemotiveerd bij brief van 26 oktober 2023. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2024. Tijdens deze zitting is ook het hoger beroep van [A] B.V. met het nummer 23/637 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiseres is Europa’s grootste specialist in onderdelen en accessoires voor de [soort] industrie. Het bedrijf heeft ruim 500.000 online beschikbare producten, 10 distributiecentra en 24 verkoopkantoren verspreid over Europa.
2. Op 11 december 2018 is door de douane een controle ingesteld bij eiseres. De controle zag op aangiften voor het brengen in het vrije verkeer in de periode van 4 maart 2016 tot en met 27 juli 2018 en was gericht op de juistheid van de indeling van de aangegeven goederen en de daarmee samenhangende juistheid en volledigheid van de afdracht van invoerrechten. Van de controle is door de douane op 9 april 2019 een rapport opgemaakt met nummer [# 1] .
3. De controle heeft betrekking gehad op 17 aangiften en heeft uiteindelijk geleid tot correctie van tien aangiften, die eiseres volgens verweerder heeft gedaan via directe vertegenwoordiger [B] B.V.
4. De uit de controle voortvloeiende correcties hebben betrekking op monitors, (achteruitrij)camera’s, camerasystemen en sets van deze producten. De goederen zijn geproduceerd in China en van een logo van eiseres voorzien. De bij de goederen behorende aansluitkabels zijn voorzien van speciaal voor eiseres ontworpen aansluitingen. Elk product kent een eigen specifiek nummer.
5. De camerasystemen worden gebruikt in motorvoertuigen. Het doel en gebruik van het camerasysteem is om de bestuurder/bediener van de machine/het motorvoertuig in staat te stellen om de veiligheidssituatie rondom het voertuig te observeren en te controleren. Het camerasysteem bestaat uit: aansluitkabels, bevestigingsmateriaal, een montagesteun, een kleuren TFT-LCD monitor (ontworpen voor achteruitsystemen voor de automotive industrie, met een beeldschermdiagonaal van ongeveer 17,5 cm/7 inches en een beeldschermverhouding van 16:9) en een externe televisiecamera (met een voeding van 12 V DC/200 mA). Soms is het camerasysteem ook voorzien van een afstandsbediening. Het camerasysteem is uitgerust met aansluitingen voor het versturen (outputaansluiting in de televisiecamera) en ontvangen (inputaansluiting in de monitor) van de videosignalen van de camera naar de monitor. De monitor geeft de beelden realtime weer.
6. De camerasystemen zijn door eiseres in de aangiften ingedeeld onder Taric-code 8525 8019 90 met een tarief van 4,1%. De douane heeft de indeling gecorrigeerd naar Taric-code 8528 5900 90 (tot 1 januari 2017 Taric-code 8528 5970 90) met een tarief van 14%.
7. Met dagtekening 16 april 2019 heeft de douane per brief aan eiseres aangekondigd dat de douane, naar aanleiding van de uitkomst van de controle, voornemens is een utb uit te reiken. Eiseres heeft op dit voornemen gereageerd, maar haar reactie heeft niet geleid tot een herziening van het standpunt over de indeling van de douane.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de utb terecht is uitgereikt. Partijen houdt primair verdeeld of belanghebbende terecht als aangever – en daarmee als douaneschuldenaar – is aangemerkt.
3.2.
Indien belanghebbende als ‘aangever’ dient te worden aangemerkt is in geschil of de camerasystemen moeten worden ingedeeld onder post 8528 als “monitor” (goederencode 8528 5900), zoals de inspecteur bepleit, dan wel onder post 8525 als “televisiecamera” (goederencode 8525 8019), zoals belanghebbende voorstaat.

4.Juridisch kader

4.1.
Aantekening 4 op afdeling XVI (Hoofdstuk 84 – 85) luidt:
“Indien een machine of een combinatie van machines uit individuele elementen bestaat (ook indien afzonderlijk opgesteld of onderling verbonden door elektrische of andere leidingen, overbrengingsmechanismen of andere voorzieningen), bestemd om gezamenlijk een welbepaalde functie te verrichten, zoals bedoeld bij een der posten van hoofdstuk 84 of 85, wordt het geheel ingedeeld onder de post die in verband met die functie van toepassing is.”
4.2.
Post 8525 luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2017):
8525 Zendtoestellen voor radio-omroep of televisie, ook indien met ingebouwd ontvangtoestel of toestel voor het opnemen of het weergeven van geluid; televisiecamera's, digitale fototoestellen en videocamera-opnametoestellen:
(…)
8525 80 – televisiecamera's, digitale fototoestellen en videocamera-opnametoestellen:
– – televisiecamera's:
8525 80 11 – – – bevattende ten minste drie beeldopnamebuizen
8525 80 19 – – – andere
(…)
4.3.
Post 8528 luidt, voor zover van belang, als volgt (tekst 2017):
“8528 Monitors en projectietoestellen, niet uitgerust met ontvangtoestel voor televisie; ontvangtoestellen voor televisie, ook indien met ingebouwd ontvangtoestel voor radio-omroep of toestel voor het opnemen of weergeven van geluid of van beelden:
– monitors werkend met een kathodestraalbuis:
(…)
– andere monitors:
8528 52 – – geschikt om direct te worden aangesloten op en ontworpen zijn om te worden
gebruikt met een automatische gegevensverwerkende machine van post 8471:
(…)
8528 59 00 – – andere”
4.4.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2016/1761 van 28 september 2016 luidt als volgt:
4.5.
Verordening (EG) nr. 476/2009 van 5 juni 2009 luidt als volgt:
4.6.
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 336/2014 van 28 maart 2014 luidt als volgt:
4.7.
In bijlage B bij de GDWU (“Gemeenschappelijke gegevensvereisten voor aangiften, kennisgevingen en bewijs van de douanestatus van Uniegoederen”) is in hoofdstuk 3 in de vorm van een tabel weergegeven welke gegevenselementen dienen te worden vermeld in aangiften. In regel 3/17 (‘Aangever’), kolom H1, wordt verwezen naar voetnoot 12, die luidt:
“[12] Deze informatie is uitsluitend verplicht in de gevallen waarin het EORI-nummer of een door de Unie erkend uniek derdeland-identificatienummer van de betrokkene niet is verstrekt. Wanneer het EORI- nummer of het door de Unie erkende uniek derdeland-identificatienummer is verstrekt, hoeft geen naam of adres te worden verstrekt.”

5.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
“20. Tijdens de behandeling ter zitting heeft eiseres haar beroepsgronden ter zake de schending van het verdedigingsbeginsel en/of het motiveringsbeginsel en ter zake van de indeling van de monitors ingetrokken.
21. Eiseres heeft op 4 april 2023 een stuk ingediend, waarin zij een nieuwe beroepsgrond heeft aangevoerd. Eiseres stelt dat zij geen machtiging directe vertegenwoordiging aan [B] B.V. heeft afgegeven en dat verweerder haar daarom ten onrechte als aangever/douaneschuldenaar heeft aangemerkt en de utb van 30 mei 2019 aan haar heeft uitgereikt.
22. Verweerder voert primair aan dat de nieuwe beroepsgrond te laat is aangevoerd en subsidiair dat deze beroepsgrond niet correct is. [B] B.V. beschikte wel degelijk over een machtiging van eiseres en verweerder heeft deze machtiging alsnog bij [B] B.V. opgevraagd en ter zitting overgelegd. Verweerder heeft van de heffingsambtenaar begrepen dat in het controlerapport een vergissing is gemaakt en abusievelijk geen melding van de machtiging van eiseres is gemaakt.
(…)
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het alsnog in het geding brengen van een door eiseres getekende machtiging voor het optreden van [B] B.V. als direct vertegenwoordiger de beroepsgrond over het ontbreken van een machtiging inhoudelijk heeft weersproken en weerlegd. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat [B] B.V. in de onderhavige zaak bevoegd was om eiseres te vertegenwoordigen. Deze grond slaagt dus niet.
28. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, r.o. 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15 Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, r.o. 24).
29. Voorts kan voor de indeling onder de juiste post de bestemming van het product een objectief indelingscriterium zijn, wanneer die bestemming inherent is aan het product. De inherentie moet kunnen worden beoordeeld aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product (zie Hof van Justitie 17 maart 2005, C-467/03 (Ikegami Electronics Europe GmbH), r.o. 23).
30. Tussen partijen is niet in geschil dat het camerasysteem (camera, monitor, bekabeling en bevestigingsmateriaal) als set wordt aangeboden en dat deze set alleen in zijn geheel functioneert. De camerasystemen worden gebruikt in motorvoertuigen. Het doel en gebruik van het camerasysteem is om de bestuurder van het motorvoertuig in staat te stellen om de veiligheidssituatie rondom het voertuig te observeren en te controleren. Het camerasysteem is uitgerust met aansluitingen voor het versturen en ontvangen van beelden van de camera naar de monitor. De monitor geeft de beelden realtime weer. Het systeem neemt geen beelden op en legt geen beelden vast.
31. Op basis van de objectieve kenmerken en eigenschappen van het camerasysteem kan de door eiseres voorgestane indeling van het camerasysteem in GS-post 8525 niet worden gevolgd. De door eiseres gekozen weg waarbij op grond van indelingsregel 1 Aantekening 4 op Afdeling XIV wordt toegepast is niet juist en lijkt uit te gaan van een verkeerde lezing van deze aantekening. Eiseres stelt dat het systeem bestemd is om gezamenlijk één welbepaalde functie te verrichten, te weten het gebruik als hulpmiddel voor bestuurders van (zware) voertuigen om tijdens het achteruitrijden te zien wat er zich achter het voertuig afspeelt. Eiseres lijkt daarbij voorbij te gaan aan het feit dat in aantekening 4 als voorwaarde aan de welbepaalde functie is gesteld “
zoals bedoeld bij een der posten van hoofdstuk 84 of 85” en dat de door haar genoemde welbepaalde functie niet in deze hoofdstukken voorkomt.
32. De subsidiaire stelling van eiseres, dat - als de rechtbank van oordeel mocht zijn dat ‘het tijdens het achteruitrijden zien van wat er zich achter het voertuig afspeelt’ niet als welbepaalde functie in de zin van aantekening 4 kan worden aangemerkt – het dan gaat om de camerafunctie en dat het camerasysteem en de monitor dan onder GN-post 8525 moeten worden ingedeeld, faalt eveneens. Vast staat immers dat de beelden van het camerasysteem realtime worden weergegeven en niet worden opgenomen of vastgelegd.
33. Naar het oordeel van de rechtbank dient de door verweerder vastgestelde indeling worden gevolgd. Het camerasysteem is aan te merken als een product, samengesteld uit verschillende componenten, aangeboden in een set voor de verkoop in het klein in de zin van indelingsregel 3 b). Nu echter geen van de afzonderlijke componenten van het camerasysteem aan de set zijn wezenlijke karakter verlenen, is indeling aan de hand van indelingsregel 3 b) niet mogelijk. Het camerasysteem, bestaande uit een camera, een monitor en toebehoren dient om die reden op basis van de algemene indelingsregel 3 c) ingedeeld te worden in de laatst geplaatste post. Het camerasysteem moet bijgevolg worden ingedeeld onder Taric-code 8528 5900 90.
34. De twee door eiseres ter onderbouwing van de door haar voorgestane indeling genoemde Verordening (EU) 28 september 2016, nummer 2016/1761 en Verordening (EG) 5 juni 2009, nummer 476/2009 maken het oordeel van de rechtbank niet anders. De in deze Verordeningen genoemde producten zijn niet identiek aan het product uit de onderhavige zaak. Zo kan de in de eerste verordening genoemde inspectiecamera wel opnemen en vastleggen en is het gebruik van een monitor bij deze camera niet vereist en kan ten aanzien van het product uit de tweede verordening een welbepaalde functie als bedoeld in de posten van hoofdstuk 84 of 85, zoals genoemd in aantekening 4 op afdeling XVI, worden geduid.
Conclusie en gevolgen
35. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

6.Beoordeling van het geschil

Is belanghebbende ‘aangever’?
6.1.
Partijen houdt primair verdeeld of belanghebbende al dan niet als ‘aangever’ van de goederen kwalificeert. Indien belanghebbende niet de aangever is, is de utb reeds om die reden ten onrechte aan haar uitgereikt en kan de indeling van de goederen onbesproken blijven. Het Hof zal daarom eerst onderzoeken of belanghebbende voor de tien in de utb begrepen aangiften als de ‘aangever’ dient te worden aangemerkt.
6.2.
In alle aangiften is de aangever (‘declarant’) in vak 14 zowel met een Economic Operators Registration and Identification number (hierna: EORI-nummer) als met naam, (post)adres en vestigingsplaats (hierna: NAW-gegevens) aangeduid. Het vermelde EORI-nummer is in alle gevallen: NL001479362. Aan dit EORI-nummer zijn de NAW-gegevens van belanghebbende gekoppeld:
[X] B.V.
[adres 1]
De eveneens in vak 14 opgenomen NAW-gegevens komen daarmee niet overeen. In alle aangiften is vermeld:
[A] B.V.
[adres 2]
[A] B.V. is geregistreerd onder EORI-nummer [# 2] .
6.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de in de aangiften vermelde NAW-gegevens bepalend zijn voor de vaststelling van de identiteit van de aangever, zodat [A] B.V. als aangever dient te worden aangemerkt. De inspecteur betoogt dat niet de NAW-gegevens doorslaggevend zijn, maar het EORI-nummer, zodat belanghebbende als aangever kwalificeert. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.4.
Bij Verordening (EG) nr. 312/2009 van de Commissie van 16 april 2009 is door wijziging van de UCDW het EORI-nummer ingevoerd. In punt 7 van de preambule bij deze verordening is vermeld dat personen aan wie een EORI-nummer is toegekend, worden verplicht dit nummer te gebruiken in alle communicatie met de douaneautoriteiten waarbij een identificerend kenmerk vereist is. Onder de werking van het DWU is hieraan invulling gegeven in artikel 2, lid 2, van de GDWU, waarin is bepaald dat voor de uitwisseling van informatie die voor aangiften vereist is, de in bijlage B bij de GDWU vastgestelde gemeenschappelijke gegevensvereisten gelden. In deze bijlage is gedetailleerd weergegeven welke gegevenselementen dienen te worden vermeld in aangiften. Uit de in hoofdstuk 3 van bijlage 2 opgenomen tabel, regel 3/18 (‘Identificatienummer aangever’), kolom H1, volgt dat het EORI-nummer een verplicht onderdeel van de aangifte is, ter identificatie van de aangever. Uit regel 3/17 (‘Aangever’), kolom H1, gelezen in samenhang met de daar vermelde voetnoot 12 (zie hierboven onder 4.7), volgt dat geen NAW-gegevens van de aangever behoeven te worden ingevuld indien het EORI-nummer van de aangever in de aangifte is vermeld. Hieruit volgt genoegzaam dat het EORI-nummer doorslaggevend is voor de identificatie van belanghebbende als aangever en dat de daarvan afwijkende NAW-gegevens die in de aangiften zijn vermeld daar niet aan afdoen.
Dat het EORI-nummer prevaleert boven de NAW-gegevens is ook expliciet tot uitdrukking gebracht in de nationale Toelichting Enig Document, die is opgenomen in bijlage VI bij de Algemene douaneregeling. In deze toelichting is in voetnoot 25 bij vak 14 vermeld:
25. Indien een aangifte via geautomatiseerde wijze wordt aangeleverd is de vermelding van de naam, adres, woonplaats gegevens uitsluitend toegestaan indien geen identificatienummer is vermeld.
6.5.
Bij deze stand van het geding stelt belanghebbende zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat belanghebbende (toch) niet als aangever kan worden aangemerkt, omdat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende aan de direct vertegenwoordiger opdracht heeft gegeven om de goederen op haar naam en voor haar rekening aan te geven voor het vrije verkeer en evenmin de voor de aangiften benodigde gegevens heeft verstrekt. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Tussen partijen is niet in geschil dat de direct vertegenwoordiger beschikte over een machtiging van belanghebbende, waarin onder meer het volgende is vermeld (onderstreping Hof):
“Opdrachtgever machtigt
en verleent opdrachtaan de Expeditieonderneming, (…), tegen de overeengekomen vergoeding, de in de douanewetgeving (…) voorgeschreven aangiften te verrichten ‘in naam en voor rekening van’ Opdrachtgever.”
De opdracht tot het doen van de aangiften is dus reeds verleend in de machtiging. In artikel 5 van de machtiging is onder meer vermeld:
“5.1 Deze overeenkomst/machtiging wordt aangegaan/geldt voor onbepaalde tijd, ingaande heden/31 januari 2012. (…)
5.2.
Opzegging/intrekking dient per aangetekende brief te geschieden.
(…)”
Belanghebbende heeft geen brief zoals bedoeld in 5.2 overgelegd, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de machtiging geldig was ten tijde van de indiening van de in de utb begrepen aangiften.
6.6.
In de machtiging is tevens vermeld:
“Deze machtiging en de opdracht geldt voor de door/ten behoeve van de Opdrachtgever aangebrachte goederenzendingen en voor welke zending(en) de Opdrachtgever de bescheiden/informatie aan de Expeditieonderneming heeft verstrekt.”
Een aangifte kan worden gedaan door een ieder die die de goederen bij de douane kan aanbrengen en over de benodigde gegevens beschikt om aangifte te kunnen doen. De door belanghebbende genoemde omstandigheid dat de handelsbescheiden alle op naam staan van [A] B.V. staat er daarom niet aan in de weg dat de goederen op naam en voor rekening van belanghebbende worden aangegeven. Naar het Hof begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur moet bewijzen dat niet [A] B.V. maar belanghebbende de opdracht heeft gegeven om de goederen aan te geven voor het vrije verkeer. Ook hierin volgt het Hof belanghebbende niet. Nu de direct vertegenwoordiger over een geldige volmacht van belanghebbende beschikt en kennelijk de voor de aangiften benodigde bescheiden aan de directe vertegenwoordiger ter beschikking zijn gesteld, ligt het op de weg van belanghebbende om bewijs bij te brengen dat de direct vertegenwoordiger haar (toch) onbevoegd heeft vertegenwoordigd, zodat de vertegenwoordiger op de voet van artikel 19 van het DWU moet worden geacht op eigen naam en voor eigen rekening te hebben gehandeld. In deze op haar rustende bewijslast is belanghebbende niet geslaagd.
6.7.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur belanghebbende terecht als de aangever van de goederen aangemerkt. Dit brengt met zich dat dient te worden beoordeeld of de door de inspecteur voorgestane tariefindeling juist is.
Tariefindeling
6.8.
Het geschil betreft enkel de indeling van camerasystemen, bestaande uit een camera, een monitor, verbindingskabels en bevestigingsmateriaal. Dit brengt met zich dat het geschil zich beperkt tot zes van de tien in de utb begrepen aangiften. Indien het gelijk aan belanghebbende is, dient de utb te worden verminderd met een bedrag van € 37.396,12.
6.9.
Belanghebbende betoogt ook in hoger beroep primair dat de camerasystemen met toepassing van indelingsregel 1 kunnen worden ingedeeld, omdat aantekening 4 op afdeling XVI hier toepassing vindt. Aantekening 4 luidt (onderstreping Hof):
“Indien een machine of een combinatie van machines uit individuele elementen bestaat (ook indien afzonderlijk opgesteld of onderling verbonden door elektrische of andere leidingen, overbrengingsmechanismen of andere voorzieningen), bestemd om gezamenlijk
een welbepaalde functie te verrichten, zoals bedoeld bij een der posten van hoofdstuk 84 of 85, wordt het geheel ingedeeld onder de post die in verband met die functie van toepassing is.”
In casu is sprake van een combinatie van een camera die beelden opneemt (maar niet opslaat) en een monitor die de door de camera opgenomen beelden (real-time) toont aan de gebruiker van het systeem. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de camera, de monitor en de verbindingskabels tussen deze twee toestellen tezamen de functie verrichten van een televisiecamera van post 8525, onderverdeling 8525 8019, en dat het systeem daarom op grond van indelingsregel 1 en 6 met toepassing van aantekening 4 dient te worden ingedeeld onder deze post en onderverdeling. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. De camera vervult de functie van televisiecamera (het opnemen van beelden) en de monitor vervult de functie van monitor (de weergave van beelden), zodat de in aantekening 4 gestelde voorwaarde dat beide toestellen “
bestemd [zijn] om gezamenlijk een welbepaalde functie te verrichten, zoals bedoeld bij een der posten van hoofdstuk 84 of 85”, niet is vervuld. Indeling met toepassing van aantekening 4 op afdeling XVI is daarom niet mogelijk, zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld.
6.10.
De door belanghebbende genoemde indelingsverordening 2016/1761, betreffende een inspectiecamera, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verordening betrekking heeft op een wezenlijk ander product, namelijk een klein cameraatje met daaraan verbonden een besturingsgedeelte, voorzien van een joystick, een registreerinrichting, een sleuf voor geheugenkaarten en een lcd-scherm. Ter informatie is bij genoemde verordening de volgende afbeelding gevoegd:
De onderwerpelijke camerasystemen betreffen evenwel slechts een camera die beelden opneemt en een monitor die deze beelden weergeeft. De camera wordt niet bestuurd of bediend met behulp van de monitor.
6.11.
Bij deze stand van het geding is tussen partijen niet in geschil dat indelingsregel 3 toepassing dient te vinden, omdat de camerasystemen vatbaar zijn voor indeling onder twee verschillende goederencodes: als televisiecamera onder goederencode 8525 8019 en als monitor onder goederencode 8528 5900. Evenmin is in geschil dat sprake is van “goederen opgemaakt in stellen of assortimenten opgemaakt voor verkoop in het klein”, als bedoeld in indelingsregel 3 b). Het Hof zal partijen hierin volgen, nu deze standpunten juist zijn.
6.12.
Partijen houdt verdeeld of de camerasystemen hun “wezenlijk karakter”, als bedoeld in indelingsregel 3 b), ontlenen aan één van de componenten van het systeem. Uit de GS-toelichting op indelingsregel 3 b), punt VIII, volgt dat het wezenlijk karakter van een stel of assortiment onder meer kan worden vastgesteld aan de hand van de belangrijkheid van de samenstellende componenten ten opzichte van het gebruik dat van de goederen zal worden gemaakt. Belanghebbende stelt dat de camera belangrijker is dan de monitor en betoogt dat daarvoor steun kan worden gevonden in Verordening (EG) 5 juni 2009, nr. 476/2009. In deze verordening wordt indelingsregel 3 b) echter enkel aangewend om een samengesteld werk in te delen (een onderwatervaartuig met camera) en niet om een “stel of assortiment” in te delen. Ook anderszins ziet het Hof niet in waarom voor de gebruikers van de systemen, de camera, waarmee beelden worden opgenomen, belangrijker is dan de monitor, waarop de beelden van de camera zichtbaar zijn. In navolging van de inspecteur en de rechtbank is het Hof daarom van oordeel dat de goederen dienen te worden ingedeeld met toepassing van indelingsregel 3 c). Van de verschillende in aanmerking komende posten, dient de post te worden toegepast die in volgorde van nummering het laatst is geplaatst. Indeling dient derhalve plaats te vinden in post 8528, onder goederencode 8528 5900 (tot 1 januari 2017: goederencode 8528 5970).
Slotsom
6.13.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 23 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: