ECLI:NL:GHAMS:2024:1589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
200.311.662/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke zaak over de toepassing van de meerwaardeclausule bij overlijden en de lijfrenteverplichting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een erfrechtelijke kwestie waarbij de vraag centraal staat of een meerwaardeclausule van toepassing is bij het overlijden van de verkrijger van registergoederen. De appellante, [eiser], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vorderingen tegen de erfgenamen van [kind 1] werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de meerwaardeclausule niet in werking was getreden door het overlijden van [kind 1], omdat [eiser] onvoldoende had onderbouwd dat deze clausule ook geldt bij overdracht onder algemene titel, zoals bij erfopvolging. De appellante betoogt dat de meerwaardeclausule ook van toepassing is bij overlijden en dat de rechtbank haar stellingen ten onrechte niet heeft gevolgd. Daarnaast is er een geschil over de lijfrenteverplichting die voortvloeit uit een overeenkomst tussen [X] en [kind 1]. De rechtbank had geoordeeld dat [eiser] geen belang had bij haar verzoek om de lijfrente onder te brengen bij een levensverzekeringsmaatschappij, omdat [gedaagde] jaarlijks het afgesproken bedrag aan [eiser] heeft betaald. Het hof heeft de zaak behandeld en zal [eiser] toelaten tot bewijslevering over de bedoelingen van de partijen bij het ondertekenen van de meerwaardeclausule. De beslissing over de lijfrenteverplichting is door het hof bekrachtigd, omdat het belang van [eiser] niet opweegt tegen de financiële nadelen voor [gedaagde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.311.662/01
zaaknummer rechtbank : C/15/311456 / HA ZA 20-794
arrest van de meervoudige familiekamer van 11 juni 2024
inzake
[eiser],
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat mr. W.J.T. Ursem te Alkmaar,
tegen
[gedaagde ]in haar hoedanigheid van testamentair bewindvoerder over de erfdelen met betrekking tot de nalatenschap van [erflater ] die toekomen aan:
- [erfgenaam 1] ,
- [erfgenaam 2] ,
- [erfgenaam 3] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. W.J. van der Kroon te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde ] genoemd. De hierboven genoemde erfgenamen worden hierna afzonderlijk genoemd: [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] of [erfgenaam 3] , en gezamenlijk: de erfgenamen.
[eiser] is bij dagvaarding van 25 januari 2022, wegens het niet tijdig aanbrengen hersteld bij exploot van 26 april 2022, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Alkmaar) van 27 oktober 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiser] als eiseres en de erfgenamen ( [erfgenaam 3] vertegenwoordigd door [gedaagde ] , haar wettelijk vertegenwoordigster) en [gedaagde ] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord.
[eiser] heeft een bewijsaanbod gedaan
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 oktober 2023 door hun advocaten doen bepleiten, de advocaat van [eiser] onder overlegging van een pleitnota. Aanwezig waren naast partijen, hun advocaten en een stagiaire van mr. Ursem, de erfgenamen. Het hof heeft de zaak naar de rol van 14 november 2023 verwezen voor beraad partijen. Uiteindelijk is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - (zoals ter zitting toegelicht) opnieuw rechtdoende:
I. voor recht zal verklaren dat [gedaagde ] gehouden is om het restant aan lijfrente dat aan [eiser] toekomt uit hoofde van de lijfrenteovereenkomst d.d. 14 juni 2001 onder te brengen bij een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij;
II. [gedaagde ] zal veroordelen om het restant aan lijfrente dat aan [eiser] toekomt uit hoofde van de lijfrenteovereenkomst d.d. 14 juni 2001 onder te brengen bij een solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat gedaagden hiermee in gebreke blijven, met een maximum van € 25.000,-;
III. voor recht zal verklaren dat de meerwaardeclausule zoals opgenomen in de akte Verdeling Vennootschapsvermogen van 19 oktober 2001 door het overlijden van de [erflater ] in werking is getreden en dat [gedaagde ] gehouden is om, conform de berekening zoals opgenomen in de akte Verdeling Vennootschapsvermogen, 2/15e deel van de meerwaarde van de registergoederen per datum overlijden van de [erflater ] aan de rechtsopvolgers onder algemene titel van de [X] af te dragen, welk bedrag nader dient te worden opgemaakt bij staat;
IV. [gedaagde ] zal veroordelen in de (na)kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest.
[gedaagde ] heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep van [eiser] , met bekrachtiging van het bestreden vonnis, onder compensatie van de proceskosten.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[eiser] is getrouwd geweest met [X] (hierna: [X] ). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ),
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), en
- [kind 3] – [gedaagde ] (hierna: [kind 3] ).
2.2.
[gedaagde ] is getrouwd geweest met [kind 1] . Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren:
- [erfgenaam 1] , geboren [in] 1999,
- [erfgenaam 2] , geboren [in] 2000, en
- [erfgenaam 3] , geboren [in] 2002.
2.3.
[X] had een bloembollenbedrijf. In 1992 is [kind 1] tot het bedrijf toegetreden. [X] en [kind 1] vormden sindsdien een maatschap.
2.4.
In 2001 hebben [X] en [kind 1] de maatschap ontbonden en het vennootschapsvermogen verdeeld. [kind 1] heeft het bedrijf daarna alleen voortgezet.
2.5.
De tussen [X] en [kind 1] op 19 oktober 2001 ondertekende akte Verdeling Vennootschapsvermogen (hierna ook: de Akte) bevat onder meer de volgende bepaling:
“MEERWAARDECLAUSULE
In afwijking vanhetgeen is bepaald in artikel 12 lid 4 sub 1. van het maatschapscontract met betrekking tot de meerwaardeclausule komen de comparant sub 1.(hof: [X] )
en comparant sub 2.(hof: [kind 1] )
het volgende overeen:
Indien de comparant sub 2. de bij deze akte verkregen registergoederen geheel of gedeeltelijk mocht verkopen en/of juridisch in eigendom mocht overdragen vóór dertig december tweeduizend vijftien is hij verplicht om de meerwaarde met de verkoper of diens rechtsopvolgers onder algemene titel, af te rekenen volgens de volgende formule:
Bij verkoop gedurende het eerste jaar na heden ofwel op een tijdstip gelegen vóór dertig december tweeduizend één zal de comparant sub 2. de gerealiseerde meerwaarde volledig aan de comparant sub 1. moeten afdragen en in geval van verkoop in het tweede jaar na heden zal dit veertien/vijftiende gedeelte van de meerwaarde zijn, in het derde jaar na heden dertien/vijftiende van de meerwaarde, aflopend tot een/vijftiende in het veertiende jaar, zodat de comparant sub 2. eerst na dertig december tweeduizend zestien zal kunnen verkopen zonder tot enige afdracht verplicht te zijn.
Onder meerwaarde zal moeten worden verstaan het verschil tussen de thans betaalde verkrijgingsprijs vermeerderd met de kosten en de verkoopopbrengst. Onder verkrijgingsprijs is te verstaan de koopsom vermeerderd met de daarover verschuldigde kosten en lasten en vermeerderd met een inflatiecorrectie (…).
(…)
Vorenstaande afdracht van meerwaarde hoeft niet te geschieden:
(…)
c. bij inbreng van voormelde registergoederen in een vennootschap onder firma of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.(…)”
2.6.
Op 14 juni 2001 hebben [X] en [kind 1] een lijfrenteovereenkomst gesloten (hierna: de Lijfrenteovereenkomst), waarbij [kind 1] zich heeft verplicht om een lijfrente van NLG 18.000,00 per jaar uit te keren aan [X] en zijn echtgenote [eiser] , zolang ten minste één van hen nog in leven is. De Lijfrenteovereenkomst bevat verder onder meer de volgende bepaling:
“Artikel 6
Indien de ondergetekende sub 1(hof: [kind 1] )
in enig opzicht in gebreke blijft te voldoen aan enige uit deze overeenkomst of uit de wet in verband met de onderhavige overeenkomst voortvloeiende verplichtingen jegens de ondergetekende sub 2(hof: [X] )
of zijn echtgenote, alsmede in geval van faillietverklaring van of verzoek om surséance van betaling door de ondergetekende sub 1, bij staking van de onderneming van de ondergetekende sub 1, of bij inbeslagneming van zijn bezittingen of een belangrijk gedeelte daarvan, is de ondergetekende sub 1 verplicht op verzoek van de ondergetekende sub 2 of zijn echtgenote, de op dat moment bestaande lijfrenteverplichtingen onder te brengen bij een door de ondergetekende sub 2 of zijn echtgenote aan te wijzen solide in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappij.”
2.7.
[kind 1] is [in] 2014 overleden. De onderneming is toen gestaakt en is op 1 oktober 2014 bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven.
Bij testament is het deel van de nalatenschap dat toekomt aan de kinderen [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] onder bewind gesteld tot het moment dat zij de leeftijd van 25 jaar bereikt hebben, en is [gedaagde ] benoemd tot testamentair bewindvoerder.
2.8.
[X] is [in] 2019 overleden.

3.Beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens de erfgenamen, aangezien deze op dat moment de leeftijd van 25 jaar nog niet hadden bereikt zodat het bewind van [gedaagde ] voor wat betreft de goederen uit de nalatenschap van [kind 1] nog voortduurde. De Rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde ] afgewezen. Tegen deze laatste beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiser] met twee grieven op.
De meerwaardeclausule
3.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de meerwaardeclausule niet in werking is getreden met het overlijden van [kind 1] . De rechtbank heeft daartoe in 4.7. tot en met 4.13. - kort weergegeven - overwogen dat [eiser] haar stelling dat de meerwaardeclausule ook de situatie insluit van opvolgende eigendom onder algemene titel, zoals bij overlijden, onvoldoende heeft onderbouwd.
[eiser] komt hiertegen op met grief 1. Zij stelt dat de meerwaardeclausule tevens van toepassing is bij een overdracht onder algemene titel en dat deze dus door het overlijden van [kind 1] in werking is getreden. Zij voert daartoe, voor zover hier van belang, het volgende aan. Bij de uitleg van de meerwaardeclausule zijn niet alleen de letterlijke bewoording van belang maar ook hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden op basis van elkaars verklaringen en gedragingen over en weer daaraan mochten toekennen, en wat zij van elkaar mochten verwachten. In de concept verdelingsakte stond dat alleen een meerwaardeclausule gold in het geval van verkoop. [kind 2] heeft daartegen bezwaar gemaakt. [X] en [kind 1] hebben daarop het passeren van de akte uitgesteld om de concept-akte aan te passen. Vervolgens is aan de bepaling toegevoegd: “en/of juridisch in eigendom mocht overdragen”. Daarmee wordt dus ook bedoeld de overdracht onder algemene titel. De toevoeging is door partijen (naar het hof aanneemt: [X] en [kind 1] ) zelf opgesteld, het is dagelijks taalgebruik. De term ‘overdragen’ wordt immers in de volksmond opgevat als elke manier van verandering van eigenaar, dus niet alleen overdragen onder bijzondere titel maar ook onder algemene titel, waaronder het geval van overlijden. Het kan [kind 1] en [X] (en daarmee [eiser] in deze procedure) dus niet worden verweten dat in de meerwaardeclausule de situatie van ziekte of overlijden niet expliciet is opgenomen. [eiser] verwijst in dit verband nog naar een uitspraak van hof Den Haag van 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1577 (r.o. 4.4.1.). Aldus steeds [eiser] .
3.3.
[gedaagde ] betwist dat de meerwaardeclausule ook geldt bij overlijden van [kind 1] . [gedaagde ] betoogt dat [eiser] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het gaat om de letterlijke tekst van de meerwaardeclausule. Die is duidelijk. Daarin wordt gesproken over overdracht en dat is alleen aan de orde bij verkrijging onder bijzondere titel en niet bij verkrijging onder algemene titel, zoals bij erfopvolging. De stelling van [eiser] dat de aanpassingen van de meerwaardeclausule ‘spreektaal’ zouden zijn acht [gedaagde ] niet overtuigend: in notarieel opgestelde contracten, waaraan zoals in dit geval de financieel deskundigen van [X] en [kind 1] hebben bijgedragen, wordt juist vermeden dat door het hanteren van ‘spreektaal’ onduidelijkheden ontstaan. Vooral [kind 2] voelde zich te kort gedaan, daarom is de concept verdelingsakte op financiële onderdelen aangepast in de zin dat [kind 1] en [gedaagde ] voor de woning [adres] [1] veel meer hebben betaald dan de bedoeling was. Bovendien zou de woning van [eiser] en [X] ( [adres] [2] ) bij overlijden van de langstlevende alleen naar [kind 2] en [kind 3] gaan (en niet ook naar zoon [kind 1] ). [gedaagde ] betwist dat de aanpassing van de meerwaardeclausule er (ook) op zag dat de erfgenamen moesten afrekenen bij overlijden van [kind 1] , hetgeen ook de notaris kan bevestigen.
Ter zitting in hoger beroep heeft [gedaagde ] nog aangevoerd dat professionals aan de zaak hebben gewerkt en dat de notaris het zo heeft opgeschreven, wat tot een verzwaarde stelplicht aan de zijde van [eiser] zou kunnen leiden. Als de notaris had bedoeld dat de meerwaardeclausule ook zou gelden in het geval van overlijden van [kind 1] had hij dat wel zo opgeschreven. Het is dan moeilijk te begrijpen dat de notaris aan artikel 3:80 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zou zijn voorbijgegaan. Een overdracht is iets actiefs, overlijden is dat niet. Mogelijk is met de toevoeging aan de meerwaardeclausule bedoeld het geval van schenking. Uit de door [eiser] overgelegde handgeschreven notitie van [kind 2] kunnen niet de door [eiser] gestelde gevolgen worden afgeleid. Bovendien staan er vraagtekens in de zin waarop [eiser] doelt: “*als [kind 1] ziek wordt? *of sterft?”.
Voor de woning [adres] [1] is twee ton meer betaald omdat men bang was dat de ouders zouden interen, daar was - anders dan [eiser] betoogt - niets fiscaals aan, aldus [gedaagde ] .
3.4.
Ter beoordeling ligt voor de door [gedaagde ] betwiste stelling van [eiser] dat de meerwaardeclausule die is opgenomen in de Akte in werking is getreden door het overlijden van [kind 1] . [eiser] draagt als degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van de aan haar vordering ten grondslag gelegde en door [gedaagde ] betwiste feiten de bewijslast van deze stelling. Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ligt de stelplicht en bewijslast van deze stelling bij [eiser] .
Voor de beoordeling acht het hof het volgende van belang. De meerwaardeclausule betreft een contractuele bepaling die een rol speelt in de verhouding tussen de oorspronkelijke contractspartijen (en hun rechtsopvolgers). Dat betekent dat de vraag wat de inhoud is van de op dit punt door partijen gemaakte obligatoire afspraken niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract, maar het bij de beantwoording van die vraag aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (de zogenaamde Haviltex-maatstaf; zie ook Hoge Raad 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511, NJ 2016/325).
3.5.
Vaststaat dat in de definitieve Akte aan de meerwaardeclausule is toegevoegd de zinsnede : “en/of juridisch in eigendom mocht overdragen”.
Artikel 3:80 lid 2 BW bepaalt: ”Men verkrijgt goederen onder algemene titel door erfopvolging (…)”. Lid 3 van dat artikel bepaalt: “Men verkrijgt goederen onder bijzondere titel door overdracht, door verjaring en door onteigening, en voorts op de overige in de wet voor iedere soort aangegeven wijzen van rechtsverkrijging (…).” Het gebruik van de term ‘overdragen’ in de toevoeging aan de meerwaardeclausule sluit aan bij voornoemd lid 3 en suggereert dus dat deze betrekking heeft op de verkrijging onder bijzondere titel. Daaronder valt niet de verkrijging krachtens erfopvolging (waarvan in dit geval door het overlijden van [kind 1] sprake is), die ingevolge artikel 3:80 lid 2 BW een verkrijging onder algemene titel is. De stelling van [eiser] dat als zou worden uitgegaan van een strikt juridische uitleg van de meerwaardeclausule er sprake zou zijn van een tautologie omdat ook verkoop een vorm van “overdracht’ is, volgt het hof niet omdat, zoals [gedaagde ] terecht stelt, de toevoeging “en/of juridisch in eigendom mocht overdragen” ook betrekking kan hebben op andere vormen van overdracht onder bijzondere titel dan verkoop, zoals schenking.
De Akte is opgesteld en ondertekend door notaris mr. [Y] . In beginsel dient ervan te worden uitgegaan dat de notaris bekend was met en zich bewust was van de uit artikel 3:80 BW voortvloeiende juridische betekenis van de aan de meerwaardeclausule toegevoegde zinsnede, en dit ook met [X] en [kind 1] heeft besproken nu uit de Akte blijkt dat [X] en [kind 1] van de inhoud daarvan kennis hebben genomen en daarmee hebben ingestemd. Dat zou een aanwijzing kunnen zijn voor de juistheid van het standpunt van [gedaagde ] . [eiser] voert echter aan dat de toevoeging is opgesteld door [X] en [kind 1] zelf, althans hun boekhouder, en dat de notaris deze zo heeft overgenomen en er niet letterlijk naar heeft gekeken. Het is dan ook spreektaal, dagelijks spraakgebruik, waarmee is bedoeld dat de meerwaardeclausule ook in werking zou treden bij overlijden van [kind 1] (en dus bij verkrijging onder algemene titel). [eiser] wijst daartoe op de bij de dagvaarding in eerste aanleg als productie 3 overgelegde handgeschreven notitie van [kind 2] die laatstgenoemde heeft geschreven naar aanleiding van de concept-Akte. Daarop staat de tekst “als [kind 1] ziek wordt? of sterft?”. [kind 2] was van mening dat op grond van de concept-Akte [kind 1] teveel zou ontvangen vergeleken met [kind 3] en haarzelf, wat ook blijkt uit de fax die [kind 2] aan [kind 1] heeft gestuurd (dagvaarding eerste aanleg productie 4), aldus [eiser] . [eiser] stelt, naar het hof begrijpt, dat het feit dat [kind 1] en [gedaagde ] twee ton meer hebben betaald voor [adres] [1] fiscale redenen had en dus niet een compensatie van [kind 2] en [kind 3] betrof zoals [gedaagde ] aanvoert. Deze stellingen van [eiser] worden door [gedaagde ] gemotiveerd betwist.
Het hof is van oordeel dat, gelet op al het vorenstaande, [eiser] haar stelling dat [X] en [kind 1] bij het ondertekenen van de Akte de bedoeling hadden dat de meerwaardeclausule van toepassing zou zijn bij het overlijden van [kind 1] , ook in het licht van de voldoende gemotiveerde betwisting door [gedaagde ] , toereikend heeft onderbouwd. Zij heeft dan ook aan haar stelplicht voldaan. [eiser] heeft bewijs aangeboden van haar stelling. Het hof acht dit bewijsaanbod voldoende specifiek, nu [eiser] heeft aangegeven welke stelling zij wenst te bewijzen en wie zij daartoe als getuigen wenst te horen. Het hof zal [eiser] dan ook toelaten tot bewijslevering, als na te melden.
Het hof overweegt nog dat, indien de grief slaagt, het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep, nog zal moeten oordelen over de verweren in eerste aanleg van de zijde van [gedaagde ] waaraan de rechtbank niet is toegekomen, zoals de stelling van [gedaagde ] dat [kind 1] de registergoederen had ingebracht in de v.o.f. ‘ [erflater ] ’ en dat de meerwaardeclausule dus niet geldt gelet op paragraaf c van de meerwaardeclausule (zie hiervoor 2.5).
De lijfrenteverplichting
3.6.
Grief 2 van [eiser] heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank dat [eiser] geen beroep meer kan doen op artikel 6 van de Lijfrenteovereenkomst vanwege rechtsverwerking. [eiser] stelt hiertoe het volgende. De onderneming is gestaakt door het overlijden van [kind 1] , dus [gedaagde ] moet op grond van artikel 6 van de Lijfrenteovereenkomst de lijfrenteverplichting onderbrengen bij een levensverzekeringsmaatschappij, nu [eiser] daarom verzoekt. [eiser] stelt daar belang bij te hebben omdat onduidelijk is hoe [gedaagde ] en later de erfgenamen de verplichting willen nakomen, ook al omdat deze niet is genoemd in het testament van [kind 1] . Er moet duidelijkheid komen over de voortzetting van de lijfrenteverplichting. Niet valt in te zien waarom sprake zou zijn van rechtsverwerking. Van de daarvoor vereiste uitzonderlijke omstandigheden is volgens [eiser] geen sprake. Het enkele niet doen van een beroep op de bepaling is onvoldoende, evenals het enkele tijdsverloop. Bovendien betwist [eiser] dat zij in de periode van 2014 tot en met 2018 niet eerder aanspraak heeft gemaakt op de verplichtingen volgend uit artikel 6 van de Lijfrenteovereenkomst. Er is in 2015 al over gesproken. Toen bleek dat de kosten van onderbrengen van de lijfrenteverplichting niet zouden opwegen tegen de belangen van [X] en [eiser] . Daarom heeft [eiser] er op dat moment van afgezien. [eiser] heeft niet gezegd en evenmin is bij [gedaagde ] het vertrouwen gewekt dat [eiser] nooit meer aanspraak zou maken op de bepaling. [gedaagde ] heeft geen aanbod gedaan voor een voldoende zekerheidsstelling. Evenmin wordt [gedaagde ] onredelijk benadeeld door onderbrenging. Zij heeft juist jaren voordeel gehad dat dit niet eerder is gebeurd.
3.7.
[gedaagde ] voert verweer. Zij heeft jaarlijks het afgesproken bedrag van fl. 18.000 (€ 8.168,04) betaald aan [eiser] en dat blijft ze ook doen. Derhalve is onduidelijk welk belang [eiser] heeft bij haar vordering om de lijfrenteverplichting onder te laten brengen bij een levensverzekeringsmaatschappij. Ook omdat [gedaagde ] vruchtgebruiker is van de nalatenschap kan zij hierop altijd worden aangesproken. Dat de lijfrenteverplichting niet in het testament van [kind 1] staat ontslaat [gedaagde ] en de erven niet van die verplichting. Het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij is zeer ongunstig voor [gedaagde ] , terwijl het voor [eiser] financieel niets uitmaakt. In 2015 hebben partijen reeds geconcludeerd dat de verplichting tot onderbrengen een te zware last was voor [gedaagde ] . [gedaagde ] heeft hypothecaire zekerheid aangeboden, maar [eiser] wilde een hypotheek op een ander perceel maar daar rustte al een hypotheek op. De mediation ging over herstel contact met erfgenamen.
3.8.
Voor het aannemen van rechtsverwerking in de zin van artikel 6:2 BW is het enkele tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Vaststaat dat [eiser] , [X] en [gedaagde ] in 2015 hebben gesproken over de uit artikel 6 van de Lijfrenteovereenkomst voortvloeiende verplichting, maar dat zij toen hebben besloten op dat moment niet over te gaan tot het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij, omdat het financieel te ongunstig was voor [gedaagde ] . Voor zover [gedaagde ] heeft gesteld dat [eiser] en [X] toen hebben aangegeven of het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat zij daartoe nooit meer een verzoek zouden doen, ontbreekt een voldoende onderbouwing van die stelling. [gedaagde ] voert nog aan dat bij de beslissing in 2015 is overwogen dat partijen niet wilden dat bij eerder overlijden van [eiser] en [X] het restant van de ingebrachte koopsom aan de verzekeringsmaatschappij zou vervallen, maar naar het oordeel van het hof ondersteunt dit niet de stelling van [gedaagde ] dat ook voor de toekomst werd afgezien van onderbrenging. Andere argumenten ontbreken. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van de voor rechtsverwerking vereiste bijzondere omstandigheden geen sprake is.
3.9.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Onbetwist is dat [gedaagde ] jaarlijks aan [eiser] het uit de lijfrenteverplichting voortvloeiende bedrag heeft betaald en dat zij, als vruchtgebruiker van de nalatenschap, en straks de erfgenamen, daarop altijd kunnen worden aangesproken. Dat de verplichting niet is opgenomen in het testament doet daar niet aan af. [gedaagde ] heeft ter zitting in hoger beroep toegezegd aan die verplichting te zullen blijven voldoen. Het hof neemt aan dat dat ook geldt voor de erfgenamen, indien [gedaagde ] geen vruchtgebruik meer zou hebben. Aanwijzingen dat zij zich niet aan de door hun vader jegens zijn ouders op zich genomen verplichting zouden houden ontbreken. Uit het feit dat [gedaagde ] niet de door [eiser] verlangde zekerheid heeft verleend kan het hof niet afleiden dat [gedaagde ] dan wel de erfgenamen hun verplichtingen jegens [eiser] niet zullen nakomen. Daarbij komt dat onbetwist is dat ook nu nog het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij financieel zeer ongunstig zou zijn voor [gedaagde ] .
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het belang van [eiser] bij het onderbrengen van de lijfrenteverplichting bij een levensverzekeringsmaatschappij niet opweegt tegenover het daartegenover staande financiële nadeel voor [gedaagde ] daarbij. [eiser] heeft dan ook onvoldoende belang bij haar vordering in de zin van artikel 3:303 BW. De vorderingen van [eiser] onder I en II dienen te worden afgewezen. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt bekrachtigen, zij het onder verbetering van gronden.
De slotsom.
3.10.
Wat betreft grief 1 zal het hof een bewijsopdracht geven als na te noemen. Grief 2 slaagt niet. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden tot het in deze zaak te wijzen eindarrest. Dat geldt ook voor de beslissing ten aanzien van de proceskosten.

4.Beslissing

Het hof:
laat [eiser] toe haar stelling te bewijzen dat [X] en [kind 1] bij het ondertekenen van de Akte de bedoeling hadden dat de meerwaardeclausule van toepassing zou zijn bij het overlijden van [kind 1] ;
bepaalt dat [eiser] uiterlijk 9 juli 2024 bij akte eventueel schriftelijk bewijs in het geding brengt, en desgewenst het hof en de wederpartij op de hoogte stelt of zij getuigen wil doen horen;
bepaalt dat, indien [eiser] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen plaatsvinden voor het lid van dit hof mr. R.M. Troost, die bij deze wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, die tijd en plaats zal bepalen na schriftelijke opgave door [eiser] aan de griffie van het hof van de verhinderdata van partijen en van de te horen getuigen over de periode september tot en met november 2024;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. R.M. Troost en mr. M. Overmars en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.