In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 12 juni 2023 was gewezen. De verdachte, geboren in 1998, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Tijdens de zitting op 30 april 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw, alsook de advocaat van de benadeelde partij.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter in grote lijnen bevestigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij had in eerste aanleg een schadevergoeding van € 3.750,00 gevorderd, maar deze was door de politierechter toegewezen tot € 2.750,00. In hoger beroep heeft de benadeelde partij de vordering opnieuw ingediend, maar deze bijgesteld tot hetzelfde bedrag van € 2.750,00. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte.
Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor het totale bedrag van € 2.750,00, bestaande uit € 250,00 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. Tevens is de wettelijke rente vanaf bepaalde data opgelegd. Het hof heeft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 37 dagen. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting, waarbij mr. C.J. van der Wilt niet in staat was om het arrest mede te ondertekenen.