ECLI:NL:GHAMS:2024:1320

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
23-000436-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gemeenschap met een wilsonbekwame, heimelijk portretteren in een woning en openbaar maken van deze afbeeldingen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor gemeenschap met een wilsonbekwame, heimelijk portretteren in een woning en het openbaar maken van deze afbeeldingen. Het hof bevestigt de veroordeling, met uitzondering van de vordering van de benadeelde partij, en constateert een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 12 maanden geëist, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, waarbij de totale schadevergoeding is vastgesteld op € 15.079,69 voor materiële en immateriële schade. De benadeelde partij had zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 40.511,39, maar het hof heeft de vordering in hoger beroep aangepast. De beslissing van het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de ernst van de feiten. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij voor het onder 1 primair bewezen verklaarde toegewezen, maar verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering. De verdachte is ook veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met een aanvangsdatum voor de wettelijke rente vastgesteld op 18 augustus 2019.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000436-22
datum uitspraak: 14 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 februari 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-024467-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd deze toe te wijzen op de wijze zoals hieronder vermeld.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof:
- de op pagina 5 van het vonnis weergegeven vijfde tot en met dertiende regel beginnend met
“Temeer omdat het”en eindigend met “
bespreking als verweer”schrapt;
  • constateert dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de straf als gevolg van die overschrijding dient te worden verminderd. Bij die toetsing komt volgens de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de mate van overschrijding. In de onderhavige zaak concludeert het hof dat de redelijke termijn ten tijde van de uitspraak in hoger beroep met ruim twee maanden is overschreden. Het hof volstaat echter met de constatering van deze overschrijding. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat door de verdediging aanvankelijk geen appelschriftuur was ingediend, wat er (mede) aan heeft bijgedragen dat pas later een regiezitting kon worden ingepland, terwijl dit had kunnen worden voorkomen als de verdediging eerder opgave had gedaan van het verzoek om de getuige (aangeefster) te horen;
  • net als de rechtbank komt tot een bewezenverklaring voor gemeenschap met een wilsonbekwame, het heimelijk portretteren in een woning en het openbaar maken van deze afbeeldingen. Dat zijn ernstige feiten waarvoor enkel een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur passend is. Het hof heeft in de persoon van de verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden zoals in hoger beroep naar voren gekomen geen aanleiding gezien de straf nog meer te matigen dan de rechtbank reeds heeft gedaan. Bij de strafoplegging weegt het hof ook mee dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nog steeds niet de volle verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen ten opzichte van aangeefster [benadeelde partij];
- de toepasselijke wettelijke voorschriften aanvult met de artikelen 63 en 248 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.511,39, bestaande uit € 28.011,39 aan materiële schade en € 12.500,00 aan immateriële schade. De immateriële schade is onderverdeeld in € 10.000,00 voor het onder 1 ten laste gelegde en € 2.500,00 voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 11.505,69, bestaande uit € 4.005,69 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade. Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00, bestaande uit immateriële schade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat de post toekomstige schade van € 20.000,00 is geconcretiseerd tot een bedrag van € 653,90.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering hoofdelijk wordt toegewezen tot een bedrag van € 21.165,29, bestaande uit € 8.665,29 aan materiële schade en € 12.500 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van de verdachte heeft ten aanzien van de post verlies verdienvermogen haar standpunt zoals gevoerd in eerste aanleg herhaald, inhoudende dat de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij in haar initiële vordering heeft gelogen over haar verdiensten en het daarom lastig is te geloven dat zij deze schade heeft geleden. De post toekomstige schade tot een bedrag van € 653,90 en het bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw niet betwist. Wat betreft de overige posten acht de raadsvrouw de berekening van de rechtbank redelijk.
Materieel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het causale verband tussen het gehele aan materiële schade gevorderde bedrag ten aanzien van de posten reiskosten, eigen risico van 2019, 2020 en 2021, de factuur Psytrec en de parkeerkosten enerzijds en het onder 1 primair bewezen verklaarde anderzijds niet in voldoende mate kan worden vastgesteld. De benadeelde partij was ten tijde van het bewezen verklaarde namelijk reeds onder behandeling bij [GGZ instelling] . Wel is het hof van oordeel dat het causaal verband tussen een deel van deze gevorderde materiële schade en het onder 1 primair bewezen verklaarde voldoende vaststaat. Het hof zal net als de rechtbank gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid en deze posten toewijzen tot de helft van de gevorderde bedragen.
Met betrekking tot de post verlies verdienvermogen is het hof van oordeel dat uit de toelichting bij de vordering voldoende is gebleken dat de benadeelde naar aanleiding van het onder 1 primair bewezen verklaarde en door de psychische problematiek die daardoor was ontstaan, zich heeft ziekgemeld en minder inkomen heeft genoten. De gevorderde kosten betreffen dan ook rechtstreekse schade. Het hof zal deze post in het geheel toewijzen.
Ten aanzien van de post toekomstige schade is het hof van oordeel dat deze post tot een bedrag van € 653,90, bestaande uit het eigen risico van 2022, 2023 en 2024, voldoende is onderbouwd. Nu voldoende is gebleken dat deze kosten rechtstreeks voortvloeien uit het onder 1 primair bewezen verklaarde, zal het hof deze post tot voormeld bedrag toewijzen.
Immaterieel
Gelet op de onderbouwing en het verhandelde ter terechtzitting is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, nu sprake is van aantasting in de persoon “op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Voldoende is gebleken dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen naar aanleiding van het bewezen verklaarde, dat zij daarvoor in behandeling is geweest en nog steeds is, en dat zij voor haar psychische klachten medicatie gebruikt.
Het hof acht een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 7.500,00 voor het onder 1 primair bewezen verklaarde en tot een bedrag van € 2.500,00 voor het onder 2 en 3 bewezen verklaarde billijk en zal de vordering ten aanzien van de immateriële schade in zoverre toewijzen.
Conclusie
Het hof zal de vordering ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde hoofdelijk toewijzen tot een bedrag van € 15.079,69, bestaande uit € 7.579,69 aan materiële schade en € 7.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde zal het hof de vordering toewijzen tot een bedrag van € 2.500,00, bestaande uit immateriële schade, eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van feit 1 primair
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij]
ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaardetot het bedrag van
€ 15.079,69 (vijftienduizend negenenzeventig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 7.579,69 (zevenduizend vijfhonderdnegenenzeventig euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.079,69 (vijftienduizend negenenzeventig euro en negenenzestig cent) bestaande uit € 7.579,69 (zevenduizend vijfhonderdnegenenzeventig euro en negenenzestig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18 augustus 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van feiten 2 en 3
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij]
ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaardetot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 augustus 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.J. van der Wilt, mr. M.J.A. Duker en mr. M. Vollebregt, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 mei 2024.
mr. C.J. van der Wilt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[...]