ECLI:NL:GHAMS:2024:1319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
23-003425-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 met partiële vrijspraak van roekeloosheid na dodelijk verkeersongeval

Op 4 maart 2021 vond er een dodelijk verkeersongeval plaats op de Wolbrantskerkweg te Amsterdam, waarbij de verdachte, een beginnend bestuurder, met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur reed, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 kilometer per uur was. De verdachte heeft zich zodanig onvoorzichtig en onoplettend gedragen dat dit heeft geleid tot een aanrijding met een fietsster, die als gevolg van de aanrijding op 5 maart 2021 overleed. Het hof oordeelde dat de verdachte weliswaar zeer onvoorzichtig heeft gereden, maar dat er onvoldoende bewijs was voor roekeloosheid, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij opzettelijk de verkeersregels in ernstige mate had geschonden. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 2 jaren. Daarnaast werden vorderingen van de ouders van het slachtoffer voor shockschade gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vorderingen van de grootouders voor affectieschade niet-ontvankelijk werden verklaard. Het hof benadrukte de verantwoordelijkheid van de verdachte als sterke verkeersdeelnemer en de impact van het ongeval op de nabestaanden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003425-22
datum uitspraak: 14 mei 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-335339-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 30 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen, tevens de nabestaanden, naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 4 maart 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Wolbrantskerkweg, zich zodanig, te weten roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer], werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Wolbrantskerkweg, komende uit de richting van de Tussen Meer en gaande in de richting van de Pieter Calandlaan,
- terwijl verdachte reed met een snelheid die (veel) hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
- terwijl verdachte beginnend bestuurder was,
- terwijl verdachte ter plaatse (zeer) bekend was,
- terwijl er sprake was van zichtbelemmerende obstakels en/of omstandigheden,
- terwijl verdachte tijdens het rijden en/of (zeer) kort voor het ongeval, een mobiele telefoon heeft vastgehouden en/of bediend, althans (een) handeling(en) aan/met het telefoontoestel heeft verricht, en/of op die telefoon heeft gekeken,
verdachte is gekomen bij de kruising van de Wolbrantskerkweg en het Hoekenespad,
verdachte heeft zich (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, vergewist en/of is zich niet, althans niet tijdig en/of voldoende, blijven vergewissen dat voornoemde kruising vrij was van enig (kruisend) verkeer,
verdachte heeft niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of niet, althans niet tijdig en/of voldoende, af kunnen remmen en/of de snelheid van dat door hem bestuurde motorrijtuig, in strijd met het gestelde in artikel 19 van Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte in staat was dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Wolbrantskerkweg kon overzien en waarover deze vrij was,
verdachte is niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken en/of heeft niet, althans niet tijdig en/of voldoende uit kunnen wijken,
verdachte is (vervolgens) tegen een fietsster, voornoemde [slachtoffer], aangereden en/of aangebotst, althans met voornoemde [slachtoffer], in botsing gekomen,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 5 maart 2021) is overleden, terwijl verdachte (kort) voor de aanrijding/botsing (ongeveer) 100 kilometer per uur had gereden;
subsidiair
hij op of omstreeks 4 maart 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Wolbrantskerkweg, zich zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd,
bestaande dat gedrag hieruit: verdachte heeft gereden over de Wolbrantskerkweg, komende uit de richting van de Tussen Meer en gaande in de richting van de Pieter Calandlaan,
- terwijl verdachte reed met een snelheid die (veel) hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die (veel) te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
- terwijl verdachte beginnend bestuurder was,
- terwijl verdachte ter plaatse (zeer) bekend was,
- terwijl er sprake was van zichtbelemmerende obstakels en/of omstandigheden,
- terwijl verdachte tijdens het rijden en/of (zeer) kort voor het ongeval, een mobiele telefoon heeft vastgehouden en/of bediend, althans (een) handeling(en) aan/met het telefoontoestel heeft verricht, en/of op die telefoon heeft gekeken,
verdachte is gekomen bij de kruising van de Wolbrantskerkweg en het Hoekenespad, verdachte heeft zich (vervolgens) niet, althans niet tijdig en/of voldoende, vergewist en/of is zich niet, althans niet tijdig en/of voldoende, blijven vergewissen dat voornoemde kruising vrij was van enig (kruisend) verkeer,
verdachte heeft niet, althans niet tijdig en/of voldoende, afgeremd en/of niet, althans niet tijdig en/of voldoende, af kunnen remmen en/of in strijd met het gestelde in artikel 19 van Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte in staat was dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Wolbrantskerkweg kon overzien en waarover deze vrij was,
verdachte is niet, althans niet tijdig en/of voldoende, uitgeweken en/of heeft niet, althans niet tijdig en/of voldoende uit kunnen wijken,
verdachte is (vervolgens) tegen een fietsster, voornoemde [slachtoffer], aangereden en/of aangebotst, althans met voornoemde [slachtoffer], in botsing gekomen,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
terwijl verdachte (kort) voor de aanrijding/botsing (ongeveer) 100 kilometer per uur had gereden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard, met dien verstande dat sprake is van roekeloosheid. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte met een fors hogere snelheid binnen de bebouwde kom heeft gereden dan was toegestaan. Ook heeft hij zijn aandacht onvoldoende op de weg gehouden door het bedienen en vasthouden van zijn telefoon. De verdachte heeft daarmee artikel 5a, eerste lid, onder g en k, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) geschonden. Het gedurende langere tijd, vlak voor het ongeval, afgeleid zijn door zijn telefoon kan ook onder artikel 5a, eerste lid, onder m, WVW 1994 vallen. Nu de verdachte opzettelijk de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden, is sprake van roekeloosheid.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat roekeloos rijgedrag niet kan worden bewezen verklaard, nu geen sprake is van het opzettelijk in ernstige mate schenden van de verkeersregels. Volgens de raadsman ontkent de verdachte niet langer dat hij aanzienlijk te hard heeft gereden. Echter kan niet worden vastgesteld dat de verdachte tijdens het rijden zijn telefoon heeft vastgehouden. Het standpunt van de verdachte is dat hij zijn telefoon heeft bediend zonder deze vast te houden. Mocht het hof menen dat de verdachte op enig moment tijdens het rijden wel zijn telefoon heeft vastgehouden, dan kan niet worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de aanrijding dan wel zeer kort daarvoor zijn telefoon heeft vastgehouden. Als het hof hier wel van uitgaat, biedt het dossier geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat dit telefoongebruik de aanrijding mede heeft veroorzaakt.
Oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden
Op 4 maart 2021 omstreeks 17.53 uur reed de verdachte in een personenauto op een recht weggedeelte van de Wolbrantskerkweg te Amsterdam. De rijbaan bestaat uit twee rijstroken bedoeld voor verkeer in tegengestelde rijrichtingen en de maximumsnelheid op deze weg was 50 kilometer per uur. Het zicht vanuit de personenauto werd niet belemmerd.
Het slachtoffer reed op de fiets en stak op een fietsoversteekplaats de Wolbrantskerkweg van links naar rechts over, gezien vanuit de verdachte in de personenauto. Zij deed dit komende vanuit een park van waaruit het zicht op de kruisende weg (enigszins) was belemmerd door hekwerk. Op het wegdek van het fietspad in de rijrichting van de fietser bevonden zich ook haaientanden. Aan de rechterzijde van het fietspad stond het verkeersbord ‘verleen voorrang aan de bestuurders op de kruisende weg’.
Op de camerabeelden is te zien dat de fiets de fietsoversteekplaats opreed zonder zichtbaar snelheid te verminderen. Op de fietsoversteekplaats ontstond vervolgens een aanrijding tussen de personenauto en de fiets. Het slachtoffer raakte hierbij ernstig verwond. De volgende dag is zij overleden aan haar verwondingen.
Op basis van het dossier kan de exacte snelheid van de door de verdachte bestuurde auto op het moment van de aanrijding niet worden vastgesteld. Wel heeft het NFI op basis van de beschikbare camerabeelden de gemiddelde snelheid van de verdachte voorafgaand aan het ongeval kunnen berekenen. Het NFI concludeert dat de verdachte tot iets minder dan 30 meter voor de plaats van het ongeval over een afstand van 55 meter met een snelheid van ongeveer 100 kilometer per uur heeft gereden. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de deskundige verklaard dat er een kans van 99 procent is dat de gereden snelheid tussen 90 en 111 kilometer per uur lag. De verdachte heeft ook zelf erkend veel te snel te hebben gereden.
Aan zijn schuld te wijten verkeersongeval
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het verkeersongeval van de kant van de verdachte is veroorzaakt door de forse overschrijding van de maximumsnelheid in de bebouwde kom. Het verkeersongeval is dus aan zijn schuld te wijten. De verdachte was daarbij beginnend bestuurder en hij was ter plaatse bekend. Hij wist daarom dat ter hoogte van de plaats van het ongeval op de Wolbrantskerkweg zich een bijzondere verkeerssituatie met een fietsoversteekplaats bevond. Onder die omstandigheden had van de verdachte mogen worden verwacht dat hij zich juist bij het naderen van de oversteekplaats aan de maximumsnelheid had gehouden om te kunnen anticiperen op eventueel kruisend verkeer op de oversteekplaats. De verdachte heeft vlak voor de aanrijding wel geremd, maar reed dusdanig hard, dat hij nooit op tijd had kunnen remmen om het ongeval te voorkomen. De verdachte heeft zich aldus zeer onvoorzichtig gedragen. Dat het slachtoffer voorrang had moeten verlenen aan kruisend verkeer op de Wolbrantskerkweg doet daaraan niet af.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van overtreding van artikel 6 WVW 1994.
Telefoongebruik
Het hof stelt mede op basis het onderzoek van deskundige [deskundige], en zijn nadere toelichting ter terechtzitting in hoger beroep, vast dat de verdachte tijdens het rijden, voorafgaand aan het ongeval, zijn telefoon heeft bediend en vastgehouden. Het exacte tijdstip van het ongeval kan op basis van het dossier en de camerabeelden niet worden vastgesteld. Wel blijkt uit de telefoongegevens van verdachte het volgende: om 17.51.20 uur stuurde hij het laatste WhatsApp-bericht: ‘Stilte Gaddo’. Om 17.52.23 uur probeerde de verdachte tevergeefs 112 te bellen. Hoewel hieruit blijkt dat verdachte zijn telefoon
tot kort voor de aanrijding heeft gebruikt, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte dat ook nog deed toen hij met voornoemde snelheid de fietsoversteekplaats naderde. Ook is het tijdsverloop tussen het versturen van dat bericht en het bellen van 112 niet dusdanig kort dat het niet anders kán dan dat verdachte ten tijde van het ongeval daardoor nog was afgeleid. Naar het oordeel van het hof kan daarom niet worden vastgesteld dat dit telefoongebruik heeft bijgedragen aan het veroorzaken van het verkeersongeval en daarom zal de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Roekeloosheid?
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de schuld van de verdachte bestaat in roekeloosheid, zoals bedoeld in artikel 175, tweede lid, WVW 1994. In dat geval zou sprake zijn van een zwaarder misdrijf en zou de wettelijke maximumstraf worden verhoogd van drie jaar naar zes jaar.
Van roekeloosheid is sprake wanneer iemand opzettelijk in ernstige mate verkeersregels schendt en daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. De wetgever heeft in dit verband een weggebruiker voor ogen gehad die zich door welbewuste schending van verkeersregels onverschillig toont tegenover het daardoor gecreëerde ernstige gevaar voor medeweggebruikers. De vraag is of daarvan sprake is in onderhavig geval, waarin het verwijtbare rijgedrag in de kern is terug te voeren op een ernstige snelheidsovertreding.
Het is niet uitgesloten dat een enkele verkeersovertreding roekeloos rijgedrag oplevert, maar die overtreding moet volgens de toelichting op de wet dan wel bestaan in een ‘samenstel van gedragingen’, een samenstel dat naar het oordeel van het hof uiting zal moeten geven aan de hiervoor genoemde onverschilligheid bij de overtreder. Het samenstel van gedragingen kan onder uitzonderlijke omstandigheden berusten op een ernstige snelheidsoverschrijding in een bijzonder gevaarlijke situatie, zoals bij wegwerkzaamheden. Hoewel ook in dit geval sprake is van een verkeerssituatie die om extra oplettendheid vraagt, is van een bijzondere situatie zoals hier bedoeld geen sprake. Om hier toch te kunnen spreken van een ‘samenstel van gedragingen’, zijn dus nadere vaststellingen nodig (te denken valt aan langdurig te snel rijden of bijzondere manoeuvres tijdens de snelheidsoverschrijding).
Het hof heeft in dit verband echter geen relevante nadere vaststellingen kunnen doen.
De omstandigheid dat de verdachte door de snelheid waarmee hij reed niet tijdig kon remmen, heeft onvoldoende zelfstandige betekenis. Dat houdt immers rechtstreeks verband met de snelheidsovertreding, terwijl het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte ook in een ander opzicht onoplettend is geweest toen hij aan kwam rijden. Tot slot komt in dit verband onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheden dat de verdachte beginnend bestuurder was en de weg goed kende. De overblijvende omstandigheid dat de verdachte vlak voor het ongeval tweemaal de toegestane maximumsnelheid reed, acht het hof als gezegd zeer onvoorzichtig maar ontoereikend om te kunnen spreken van het opzettelijk in ernstige mate schenden van de verkeerregels en dus onvoldoende om het rijgedrag van de verdachte te kwalificeren als roekeloos. De verdachte wordt hiervan dan ook partieel vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primairhij op 4 maart 2021 te Amsterdam als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de Wolbrantskerkweg, zich zodanig zeer onvoorzichtig en onoplettend en onachtzaam heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander, genaamd [slachtoffer], werd gedood,
bestaande dat gedrag hieruit:
verdachte heeft gereden over de Wolbrantskerkweg, komende uit de richting van de Tussen Meer en gaande in de richting van de Pieter Calandlaan,
- terwijl verdachte reed met een snelheid die (veel) hoger was dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 kilometer per uur, in elk geval met een snelheid die veel te hoog was voor een veilig verkeer ter plaatse,
- terwijl verdachte beginnend bestuurder was,
- terwijl verdachte ter plaatse bekend was,
verdachte is gekomen bij de kruising van de Wolbrantskerkweg en het Hoekenespad,
verdachte heeft zich niet tijdig en voldoende vergewist dat voornoemde kruising vrij was van enig kruisend verkeer,
verdachte heeft niet tijdig en voldoende afgeremd en de snelheid van dat door hem bestuurde motorrijtuig, in strijd met het gestelde in artikel 19 van Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, niet zodanig geregeld dat hij, verdachte in staat was dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij die Wolbrantskerkweg kon overzien en waarover deze vrij was,
verdachte is tegen een fietster, voornoemde [slachtoffer], aangereden,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] (op 5 maart 2021) is overleden, terwijl verdachte kort voor de aanrijding ongeveer 100 kilometer per uur had gereden.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezen verklaarde veroorzaken van een dodelijk ongeval door schuld, in de zin van zeer onvoorzichtig rijgedrag, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder primair ten laste gelegde veroorzaken van een dodelijk ongeval door schuld bestaande in roekeloosheid zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 jaren, waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De raadsman heeft in het kader van de strafmaat aangevoerd dat de vordering van de advocaat-generaal in de praktijk niet tot matiging van de vordering in eerste aanleg zal leiden, zoals wel door de advocaat-generaal beoogd. De vordering zal er immers toe leiden dat de verdachte 28 maanden gevangenisstraf moet uitzitten. Als een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaren wordt opgelegd, zoals in eerste aanleg is gevorderd, zal de verdachte feitelijk 24 maanden dienen uit te zitten, ervan uitgaande dat hij in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Daarnaast heeft de raadsman de persoonlijke omstandigheden van de verdachte voor het voetlicht gebracht, waaronder het gegeven dat hij een vaste baan heeft.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof sluit zich aan bij de strafmaatoverwegingen van de rechtbank. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig verkeersfeit. De verdachte heeft kort voor de aanrijding met het slachtoffer in de bebouwde kom ongeveer 50 kilometer per uur te hard gereden. De verdachte reed daarmee met een snelheid die twee keer zo hard was als toegestaan. De verdachte was een beginnend bestuurder en was bekend in de omgeving. De verdachte is zodanig hard afgereden op een fiets- en voetgangersoversteekplaats dat het voor hem niet meer mogelijk was om tijdig te remmen om zo de botsing met het slachtoffer, dat al bezig was de weg over te steken, te voorkomen. Met dit verkeersgedrag heeft de verdachte zich zeer onvoorzichtig gedragen. Daaraan doet niet af dat ook het slachtoffer een verkeersfout heeft gemaakt door zonder snelheid te verminderen een park uit te rijden en geen voorrang te verlenen. Een autobestuurder heeft in dit verband als sterke verkeersdeelnemer een grote verantwoordelijkheid zijn rijgedrag af te stemmen op zwakkere verkeersdeelnemers die fouten kunnen maken. Als gevolg van het ongeval is het slachtoffer met zeer ernstige verwondingen overgebracht naar het ziekenhuis, alwaar zij de volgende dag overleed.
De verdachte heeft met zijn handelen bij de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed teweeg gebracht, zoals ook is gebleken uit de uitoefening van het spreekrecht van de ouders van het slachtoffer. Zij hebben ter terechtzitting in hoger beroep op indrukwekkende wijze naar voren gebracht welke gevolgen het overlijden van hun enige kind tot op de dag van vandaag nog heeft op hun leven.
Het hof heeft ook oog voor het feit dat het verkeersongeval de verdachte niet onberoerd heeft gelaten. Zo heeft hij EMDR-behandelingen gehad om de ingrijpende gebeurtenis te kunnen verwerken.
Bij het bepalen van de duur van de straffen heeft het hof gelet op straffen die doorgaans in soortgelijke gevallen worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de oriëntatiepunten voor de strafoplegging van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daar wordt in het geval van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, waarbij het slachtoffer is overleden, de verdachte geen alcohol heeft gebruikt en wordt uitgegaan van ernstige schuld een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren genoemd. Het hof ziet geen aanleiding om een andere straf dan genoemd in het oriëntatiepunt op te leggen.
Het hof acht daarom, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 2 jaren passend en geboden. Dat is de straf die ook door de rechtbank is opgelegd.

Vorderingen van de benadeelde partij [nabestaande 1] (moeder)

De benadeelde partij, de moeder van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 15.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is toekenning van zogenoemde shockschade mogelijk (zie Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958). Het recht op vergoeding van schade bestaat als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ten laste gelegde is gedood of gewond. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Als de rechter op grond van een rapportage van een deskundige tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel, kan hij tot toewijzing van schadevergoeding overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Uit de onderbouwing bij de vordering is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de brief van de psycholoog van 13 november 2022 volgt dat na de feitelijke confrontatie in het ziekenhuis met haar zwaargewonde dochter de benadeelde partij onrustige nachtmerries ervaarde. Bij de benadeelde partij is sprake van ernstige traumatische symptomen. De benadeelde partij heeft hiervoor verschillende keren EMDR-behandelingen gehad. Daarmee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Het hof zal de gevorderde shockschade schattenderwijs vaststellen en aldus de vordering, met inachtneming van de onderbouwing ervan alsmede schadevergoedingen in soortgelijke gevallen, gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum. Voor het overige is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2] (vader)

De benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.000,00 aan immateriële schade, bestaande uit shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en de vordering onderbouwd met aanvullende stukken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hiervoor is overwogen dient het hof na te gaan of door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Het bestaan van geestelijk letsel dient naar objectieve maatstaven te zijn vastgesteld.
Het hof leidt uit de brief van de psycholoog van 19 april 2024 af dat de benadeelde partij ernstige psychische schade heeft ondervonden. De feitelijke confrontatie in het ziekenhuis met zijn zwaargewonde dochter krijgt hij niet meer van zijn netvlies. Dit beperkt hem in zijn dagelijks functioneren. Zijn klachten leiden tot cognitieve problemen, slapeloosheid en erge vermoeidheid. De benadeelde partij is onder behandeling voor zijn psychisch lijden. Aldus is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat bij de benadeelde partij sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de confrontatie met de gevolgen van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte.
Het hof zal de gevorderde shockschade daarom in overeenstemming met het oordeel over de vordering van moeder gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum. Voor het overige is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partijen [nabestaande 3] en [nabestaande 4] (grootouders)

Ook de grootouders van het slachtoffer hebben zich ieder afzonderlijk in eerste aanleg in het strafproces als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen en de vorderingen nader onderbouwd met een aanvullende verklaring over de band tussen de grootouders en het slachtoffer.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vorderingen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht overeenkomstig de rechtbank te beslissen. Hetgeen de grootouders hebben aangevoerd, is onvoldoende om aanspraak te maken op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, Burgerlijk Wetboek (BW).
Het hof overweegt als volgt.
De naasten zoals genoemd in artikel 6:108, vierde lid, onder a tot en met f, BW kunnen zonder een verplichting de aard en ernst van hun schade nader te motiveren en op basis van wettelijk bepaalde standaardbedragen aanspraak maken op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft de groep naasten die hiervoor in aanmerking komen bewust willen begrenzen. Zo zijn grootouders niet opgenomen in de opsomming van ‘naasten’. In uitzonderlijke gevallen kunnen zij wel een beroep doen op de hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, onder g, BW. In dat geval zullen de benadeelde partijen moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij - kort gezegd - toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
Het hof maakt uit de onderbouwing bij de vorderingen op dat tussen de grootouders en het slachtoffer sprake was van een bijzondere en waardevolle band. Het hof komt echter niet tot toekenning van de gevorderde affectieschade. Net als de rechtbank oordeelt het hof dat ook op basis van de nadere onderbouwing van de vordering in hoger beroep (bestaande uit een schrijven van de grootouders over hun band met het slachtoffer) niet kan worden gezegd dat de relatie tussen de grootouders en het slachtoffer zo nauw was, dat daardoor een uitzondering zou moet worden gemaakt op het wettelijke uitgangspunt dat grootouders niet voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De benadeelde partijen kunnen daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kunnen de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Een en ander doet niets af aan het leed dat het verlies van hun kleinkind in het bijzonder ook bij hen heeft teweeggebracht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 1], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 4 maart 2021.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 2], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 4 maart 2021.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3]
Verklaart de benadeelde partij [nabestaande 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4]
Verklaart de benadeelde partij [nabestaande 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Duker, mr. C.J. van der Wilt en mr. M. Vollebregt, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 mei 2024.
mr. C.J. van der Wilt is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[...]