ECLI:NL:GHAMS:2024:1275

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
23-002766-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvoering van een minderjarige in opdracht van de vader met gevolgen voor de betrokkenen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019. De zaak betreft de ontvoering van een tweejarig meisje door haar vader, waarbij de verdachte, in samenwerking met anderen, het meisje in 2016 uit Nederland naar India heeft gebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van onttrekking aan het wettig gezag en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De verdachte heeft het meisje uit de woning van haar grootmoeder gehaald, waarbij geweld is gebruikt. Het hof heeft overwogen dat het proces eerlijk is verlopen, ondanks het verweer van de verdediging dat getuigen niet konden worden gehoord. De vorderingen van benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de vordering van het meisje wegens immateriële schade is toegewezen. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft de straf gemotiveerd door de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken familieleden. De ontvoering heeft ingrijpende gevolgen gehad voor het meisje en haar familie, die sinds de ontvoering geen contact meer hebben kunnen hebben. De verdachte heeft een coördinerende rol gespeeld in de ontvoering, die als een goed georganiseerd project is uitgevoerd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002766-19
datum uitspraak: 13 mei 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-728209-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
adres: [adres] (Bondsrepubliek Duitsland).

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 9, 11, 16 en 18 april 2024 en 2 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal (hierna: de advocaat-generaal) en van hetgeen de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
1.
primair: het medeplegen van de ontvoering van [minderjarige] in de periode van 17 september 2016 tot en
met 18 oktober 2016;
subsidiair: medeplichtigheid aan voornoemde ontvoering in de periode van 29 september 2016 tot en met
18 oktober 2016;
2.
het medeplegen van onttrekking aan het wettig gezag en opzicht van [minderjarige] in de periode van 29 september 2016 tot en met 28 maart 2019.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
3.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof – onder meer – tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

4.Verweer stekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is betoogd dat er geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat enkele getuigen, met name [medeverdachte 1] , niet konden worden gehoord. Het Openbaar Ministerie zou daarom niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, subsidiair zou strafvermindering op zijn plaats zijn.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geconcludeerd kan worden dat de getuigen niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden, gelet op alles wat er in eerste aanleg en in hoger beroep is gedaan om deze getuigen te horen. Er heeft compensatie plaatsgevonden, waardoor de procedure in zijn geheel fair te noemen is.
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt dat de door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheid naar haar aard niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Niet valt in te zien hoe de gang van zaken bij de, met name door de rechter- en raadsheer-commissaris verrichte pogingen om de getuigen te vinden, de bevoegdheid van de officier van justitie om tot vervolging over te gaan kan aantasten. Evenmin is betoogd dat de niet-ontvankelijkverklaring dient te worden uitgesproken als sanctie in antwoord op verzuimen die zouden zijn begaan onder verantwoordelijkheid van of door het Openbaar Ministerie. Voor zover het om de primair verzochte consequentie gaat wordt het verweer reeds op grond van het voorgaande verworpen.
Wel dient het hof te toetsen of de procedure als geheel eerlijk is geweest waarbij de inhoud van de in de strafzaak te geven beslissingen (in het bijzonder ten aanzien van het bewijs) dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gevolgde procedure. Daarbij gaat het om de mogelijk ondervonden belemmeringen in de uitoefening van het ondervragingsrecht, waar de verdediging het oog op heeft gehad bij het voeren van dit verweer. Het hof zal het verweer daarom elders in dit arrest, op de daartoe geëigende plaats, bespreken.

5.Bewijs

5.1
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) is op [geboortedatum minderjarige] 2014 geboren in Amsterdam. Zij is de dochter van [medeverdachte 1] en [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] . [minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit. [minderjarige] verbleef sinds 7 december 2014 bij haar moeder in Nederland, tot zij op 29 september 2016 vanuit Amsterdam – via Duitsland – door [medeverdachte 1] is meegenomen naar India. Op 29 september 2016 hadden beide ouders het wettig gezag over [minderjarige] .
De voorbereiding van de ontvoering
Enige tijd vóór de daadwerkelijke ontvoering heeft [medeverdachte 1] contact opgenomen met [verdachte] . [medeverdachte 1] had lokale ondersteuning nodig om hem te helpen bij de ontvoering van zijn dochter [minderjarige] en kwam daarvoor bij [verdachte] uit. [verdachte] heeft [getuige 1] hierover gebeld. [verdachte] heeft een startpakket met informatie ontvangen en heeft dat doorgestuurd naar [getuige 1] . Dit startpakket bestond onder andere uit eerdere observatieverslagen met daarbij foto’s van [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] en een begroting voor de kosten van de ontvoering. Dit document was genaamd ‘Stellar’ en is met betrokkenheid van [medeverdachte 2] opgesteld op 16 september 2016. [getuige 1] heeft deze begroting verder aangepast en heeft ‘Stellar2’ en ‘Stellar3’ op respectievelijk 16 en 20 september 2016 opgemaakt.
Kort voor 17 september 2016 vond een Skypegesprek plaats tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [getuige 1] .
Op 17 september 2016 vond een Skypegesprek plaats tussen [getuige 1] , [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Op basis van dit gesprek heeft [verdachte] contact gezocht met [medeverdachte 3] en hem een observatieopdracht gegeven.
Op 20 september 2016 vond in de woning van [verdachte] in Duitsland een ontmoeting plaats tussen [verdachte] , [getuige 1] en [medeverdachte 3] . [verdachte] had hen uitgenodigd. [verdachte] heeft tijdens deze bijeenkomst de observatieopdracht aan [medeverdachte 3] uitgelegd. [medeverdachte 3] zou zo snel mogelijk naar de hen bekende adressen van [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] in [plaatsnaam 3] en Amsterdam gaan om te observeren. Er is specifiek besproken, waar [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] zich ‘s ochtends mee bezig hield.
Op 22 september 2016 heeft [medeverdachte 4] de WhatsAppgroep ‘Barney’ aangemaakt. De andere deelnemers van de groep waren [verdachte] en [medeverdachte 3] . Op dezelfde dag stuurde [verdachte] in de Whatsappgroep: “Vrijdag 30 september moet [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] voor de rechter verschijnen in A’dam, dat geeft ons waarschijnlijk een opportunity, tijd en plaats moet ik nog uitzoeken”. [medeverdachte 3] reageerde hierop met de tekst “Oké”.
Op 23 september 2016 heeft [getuige 1] een plan van aanpak, getiteld ‘concept operatie Barney’, geschreven, en verstuurd aan [verdachte] . In het document staat als missie: “
Het is onze missie om 2 locaties van de familie vast te stellen en de beste tijd en plaats uit te zoeken teneinde [minderjarige] met haar vader te herenigen.”
Op 24 september 2016 was er een bijeenkomst in de woning van [verdachte] in [plaatsnaam 1] , Duitsland. Hierbij waren [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] aanwezig. [medeverdachte 4] kwam er af en toe bij. [medeverdachte 4] had samenvattingen gemaakt van voorafgaande observaties. Tijdens deze bijeenkomst is het document ‘concept operatie Barney’ besproken. Er werden papieren exemplaren van dit document verstrekt aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Er werd gesproken over locaties, wat er geobserveerd moest worden en wat het juiste moment zou zijn voor de ontvoering. Dit zou zijn als oma alleen thuis was met [minderjarige] . In Duitsland heeft [getuige 1] een envelop met geld gekregen van [verdachte] , die dat geld had ontvangen van [medeverdachte 1] .
Op 24 september 2016 deelde [verdachte] in de WhatsAppgroep ‘Barney’ de telefoonnummers van [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] , [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] , [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en [oom minderjarige] .
Op 27 september 2016 heeft [getuige 1] vier telefoons gekocht en deze contant betaald. [verdachte] en [medeverdachte 1] hadden bedacht dat het niet handig was om eigen telefoons te gebruiken. Door niet te traceren te zijn zou tijd worden gewonnen tussen het moment van de ontvoering en het moment dat [medeverdachte 1] in het vliegtuig naar India zou stappen.
In de middag hebben [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [getuige 1] elkaar ontmoet in [plaatsnaam 2] op het kantoor van [medeverdachte 3] . Zij hebben besproken dat de observatie geïntensiveerd moest worden.
In de avond zijn [verdachte] , [medeverdachte 4] en [getuige 1] samen geweest in restaurant De Witte Bergen in Eemnes. [verdachte] had het initiatief genomen om [medeverdachte 1] te zien. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kwamen later aan. Er is toen besproken dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 5] had ingehuurd en dat hij werd ingevlogen om oma rustig te houden. [medeverdachte 5] zou [getuige 1] en [medeverdachte 6] assisteren. [medeverdachte 2] wilde lange tie-wraps hebben. [verdachte] heeft toen de informatie die uit de observaties van [medeverdachte 3] kwam, teruggekoppeld aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
Op 28 september 2016 vond een bijeenkomst plaats in het Hilton-hotel te Schiphol. [getuige 1] kreeg bericht van [verdachte] dat er een ontmoeting moest plaatsvinden op Schiphol. [getuige 1] heeft onder de naam ‘Barney’, de codenaam van het project die alle betrokkenen kenden, een vergaderruimte gehuurd in het Hilton-hotel. [getuige 1] heeft de huur van de ruimte contant betaald met het geld dat hij eerder van [verdachte] had ontvangen. Bij de bijeenkomst waren [getuige 1] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] aanwezig. Tijdens de bijeenkomst is besproken dat het weghalen van [minderjarige] bij voorkeur moest plaatsvinden vóór de zitting die op 30 september 2016 gepland stond. [medeverdachte 2] had [getuige 1] verzocht een flip-over te huren. [medeverdachte 1] heeft op de flip-over een schets gemaakt van de straat waar oma woonde. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 5] bijgepraat, die net was ingevlogen. [getuige 1] heeft daar gesproken over wat hij had gezien, wie er zou rijden en wat het plan was voor de dag erna. Tijdens deze bijeenkomst vroeg [medeverdachte 2] of er machinepistolen (‘MP5’s’) nodig waren. Daarnaast is besproken dat [medeverdachte 4] [medeverdachte 6] na de overdracht weg zou brengen. De bijeenkomst in het Hilton-hotel op Schiphol heeft ongeveer drie uur geduurd. De betrokkenen hebben in totaal bijna twee uren gezamenlijk in de vergaderruimte doorgebracht.
Na de bijeenkomst is [getuige 1] met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] naar de locatie in Amsterdam gegaan waar de ontvoering zou plaatsvinden. [getuige 1] heeft aan [medeverdachte 5] getoond waar de fiets voor zijn vlucht klaar stond. [getuige 1] heeft [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] rondgereden en hen vervolgens afgezet bij het Centraal Station in Amsterdam.
[medeverdachte 1] heeft diezelfde dag een Renault Espace en een Volkswagen Golf gehuurd op Schiphol.
Op 29 september 2016 zijn [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] op station Diemen-Zuid afgezet door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [getuige 1] heeft [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] daar opgehaald. [getuige 1] heeft op het station tie-wraps aan [medeverdachte 5] gegeven. [medeverdachte 1] is in de Golf bij [medeverdachte 2] gestapt, waarna zij samen naar Hilversum zijn gereden. In eerste instantie was besproken dat [medeverdachte 1] zelf mee zou gaan om [minderjarige] te ontvoeren, maar uiteindelijk ging [medeverdachte 1] naar het ophaalpunt en ging [medeverdachte 6] mee om [minderjarige] mee te nemen. [getuige 1] is met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] in de Renault gestapt. [medeverdachte 3] heeft om 08:00 uur waargenomen dat [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] met haar oudste dochter richting [plaatsnaam 3] vertrok en heeft toen aan [verdachte] doorgegeven dat [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] was vertrokken. [getuige 1] heeft met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] rondgereden, totdat zij de ‘go’ kregen dat [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] was vertrokken. Op de telefoon van [medeverdachte 5] is een bericht van 08:05 uur aangetroffen dat luidt: “Do it…”. Na ontvangst van dat bericht is [getuige 1] de [plaats ontvoering] te Amsterdam op gereden. [getuige 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] zijn uitgestapt en [getuige 1] heeft even na acht uur ’s ochtends aangebeld op het adres van de oma van [minderjarige] , alwaar [minderjarige] op dat moment verbleef, te weten de [plaats ontvoering] in Amsterdam.
De ontvoering
De oma van [minderjarige] heeft de deur geopend en [getuige 1] deed zich voor als iemand van de Sociale Dienst. [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] stonden een stukje verderop te wachten. Na het openen van de deur heeft [getuige 1] [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] gewenkt dat zij ook konden komen. [getuige 1] vroeg of de moeder van [minderjarige] thuis was, waarop de oma ontkennend heeft geantwoord. [getuige 1] zei dat hem ter ore is gekomen dat er iemand tegen haar zin wordt vastgehouden in de woning en is de woning binnen gelopen. Hij werd gevolgd door [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] . In de woning waren op dat moment [minderjarige] , oma, [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] (hierna: [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] ) en [getuige 2] aanwezig. [medeverdachte 5] toonde een document van een Sharia-rechtbank in Mumbai, waarvan hij zei dat dit van de rechtbank was en zei dat zij [minderjarige] kwamen halen. [medeverdachte 6] heeft [minderjarige] opgepakt en is naar de auto gelopen. Ook [getuige 1] liep naar buiten. [getuige 1] en [medeverdachte 6] zijn met [minderjarige] in de Renault gestapt en weggereden. [medeverdachte 5] raakte in een worsteling met oma en [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] en probeerde hen een kamer in te duwen. Toen [medeverdachte 5] probeerde te ontkomen hebben zij hem tegengehouden. [medeverdachte 5] had tie-wraps en een taser bij zich en heeft, tijdens zijn poging om te vluchten, onder meer [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] tegen haar hoofd geslagen met de taser. [medeverdachte 5] werd ter plaatse aangehouden.
Na de ontvoering
[getuige 1] is vervolgens met [medeverdachte 6] en [minderjarige] in de Renault Espace naar de parkeerplaats van restaurant De Witte Bergen in Eemnes gereden. Daar stonden [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] naast de gehuurde Volkswagen Golf te wachten. [medeverdachte 4] zat daar ter plaatse in haar Fiat Punto. [medeverdachte 6] is bij [medeverdachte 4] ingestapt. [medeverdachte 1] is met [minderjarige] in de Golf gestapt, met als bestuurder [verdachte] . Ook [medeverdachte 2] is in de Golf gestapt. [verdachte] is met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [minderjarige] weggereden en korte tijd later reed [medeverdachte 4] met [medeverdachte 6] weg. Beide auto’s zijn naar de woning van [verdachte] en [medeverdachte 4] in Duitsland gereden. [getuige 1] heeft de Renault Espace teruggebracht naar de verhuurder en heeft de navigatie van die auto gewist. Hij heeft zijn werktelefoon bij de overdracht ingeleverd bij [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 1] is met [minderjarige] naar Mumbai, India, gegaan. Op 16 oktober 2016 stuurt [medeverdachte 2] een bericht naar [verdachte] . Het bericht luidt: “Barney is now in cave homeland”. Tot op heden verblijft [minderjarige] in India.
5.2
Oordeel van het hof
Uit de bewijsmiddelen volgen de redengevende feiten en omstandigheden. Het hof komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten, zoals opgenomen in paragraaf 6.

6.Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 29 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk [minderjarige] geboren te Amsterdam op [geboortedatum minderjarige] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet
  • zich met een stroomstootwapen (taser) en tie-wraps, naar de woning begeven waar [minderjarige] en [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] zich bevonden en
  • zich toegang verschaft tot de woning en
  • gedreigd met voornoemd stroomstootwapen door dit stroomstootwapen in de richting te houden van [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] en
  • [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] geslagen met die taser en
  • dat stroomstootwapen tegen het lichaam van die [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] gehouden en
  • [minderjarige] meegenomen uit de woning en
  • dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [getuige 3] gehouden en
  • [minderjarige] in de auto geplaatst en
  • [minderjarige] naar de woning van [verdachte] overgebracht
2.
hij in de periode van 29 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, te weten [minderjarige] geboren te Amsterdam op [geboortedatum minderjarige] 2014, heeft onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag en aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, te weten [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] (de moeder), immers hebben verdachte en zijn mededaders zonder medeweten en toestemming van [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] , tezamen en in vereniging die minderjarige meegenomen naar Duitsland en India en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en de invloedssfeer van die [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] gebracht en gehouden en hebben zij daarbij geweld en bedreiging met geweld gebezigd, immers hebben zij:
  • zich toegang verschaft tot de woning waar die [minderjarige] verbleef en
  • gedreigd met een stroomstootwapen (taser) door dat stroomstootwapen in de richting te houden van [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] en
  • [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] geslagen met dat stroomstootwapen en
  • dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] gehouden en
  • dat stroomstootwapen tegen het lichaam van [getuige 3] gehouden en
  • met de minderjarige de woning verlaten.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen in
bijlage IIzijn vervat.

7.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden en
medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over hem gesteld gezag en opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, terwijl geweld is gebezigd en de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is.

8.Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

9.Oplegging van straf

Inleidend
De advocaat-generaal heeft, uitgaand van een bewezenverklaring van feit 1 primair en feit 2 en rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, een gevangenisstraf geëist voor de duur van 54 maanden. Namens de verdachte is bij aanvullend pleidooi op 2 mei 2024 primair betoogd dat, in het geval van bewezenverklaring, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Op 18 april 2024 is bij pleidooi, anticiperend op dit primaire standpunt, subsidiair onder meer betoogd dat bij strafoplegging geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf langer dan het ondergane voorarrest dient te worden opgelegd en dat aanvullend onder meer kan worden uitgeweken naar een voorwaardelijke vrijheidsstraf en/of een werkstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
De verdachte is als medepleger strafbaar betrokken geweest bij de ontvoering van [minderjarige] op 29 september 2016, in opdracht van en in samenwerking met haar vader [medeverdachte 1] . Zij is opgehaald uit de woning waar zij met haar moeder verbleef en overgebracht naar India waar zij tot op de dag van vandaag verblijft. [minderjarige] was ten tijde van de overbrenging ongeveer tweeënhalf jaar oud. Sindsdien heeft [minderjarige] slechts een enkele keer via Skype met haar moeder gesproken.
Zoals uit de bewijsvoering blijkt heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat [minderjarige] , zo nodig met toepassing van enig geweld, uit de woning zou worden opgehaald en overgebracht naar India. Dit laatste, voorzienbare, verstrekkende gevolg betrekt het hof in de overwegingen ten aanzien van de op te leggen straf.
De gevolgen voor [minderjarige]
is als gevolg van de ontvoering en van de abrupte wijze waarop deze is uitgevoerd geheel onverwachts uit haar vertrouwde omgeving weggerukt. Die omgeving bestond uit personen, aan wie [minderjarige] , naar mag worden aangenomen, gehecht was en die haar dagelijks verzorgden. Het lijdt geen enkele twijfel dat deze gebeurtenis, als gevolg waarvan elk betekenisvol contact met haar moeder en overige dierbaren in Nederland onmogelijk is gemaakt, zeer ingrijpend is geweest voor [minderjarige] . Ook kan zonder terughoudendheid worden aangenomen dat deze ontwikkeling haar beleving van veiligheid en geborgenheid in nadelige zin moet hebben beïnvloed. Ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft, blijkens één van de bijlagen bij de vordering benadeelde partij van [minderjarige] , op basis van een onderzoek in 2018 en wetenschappelijke inzichten over veilige hechting, zijn zorgen geuit over de emotionele ontwikkeling en mentale gezondheid van [minderjarige] .
Gevolgen voor de familie
Voor de personen die na de ontvoering zijn achtergebleven zijn de gevolgen ook zeer ingrijpend. [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] , de moeder van [minderjarige] , moet al bijna acht jaar verder leven met dit enorme verlies. Zij heeft tijdens haar slachtofferverklaring ter terechtzitting van het hof verteld hoezeer zij ernaar verlangt om haar dochter zelfs maar even te zien op een beeldscherm. Zij strijdt onvermoeibaar voor een hereniging met haar dochter. Daar komt bij dat zij op geen enkele wijze invulling kan geven aan haar rol als (sinds 2019 enig) gezaghebbend ouder. Ook voor de andere familieleden, in het bijzonder de oma en tante van [minderjarige] , is het gemis groot. Zij waren op dagelijkse basis betrokken bij de verzorging en opvoeding van de peuter. Het is volstrekt invoelbaar dat het verdriet van de familie groot is.
De uitvoering als project
De verdachte heeft bij de ontvoering samengewerkt met een groep personen. Zelf is hij bij de voorbereiding betrokken geweest en heeft hij samen met enkele mededaders [minderjarige] naar Duitsland overgebracht waarna zij door haar vader naar India is meegenomen. In die organisatie heeft de verdachte een coördinerende en uitvoerende rol gehad. De betrokkenen werden samengebracht in een specifiek voor dit doel in het leven geroepen projectorganisatie, opgezet op basis van kennis van en inzichten in projectmanagement. De verdachte heeft de projectopzet en het daarmee samenhangende budget tijdens de hieraan gewijde overleggen telkens onder ogen gekregen en, naar het hof aanneemt, daarvan de reikwijdte onderkend. Of het nu ging om de onderlinge rolverdeling bij de voorbereiding en uitvoering, de inzet en de aanschaf van hulp- en vervoermiddelen of communicatie en uitwisseling van informatie, aan alles was gedacht. Een aantal deelnemers, onder wie de verdachte zelf, had zelfs een politiële en/of militaire achtergrond. Van deze kennis en kunde is door de verdachte en zijn mededaders gebruik gemaakt, om de vader van [minderjarige] in zijn misdadige plan te laten slagen.
Bij de ontvoering is op de locatie waar [minderjarige] werd opgehaald misleiding toegepast om de woning te betreden en is gebruik gemaakt van geweld. Dit laatste maakte deel uit van de plannen, in die zin dat enige geweldshandelingen op voorhand mogelijk en toelaatbaar waren geacht. Met het oog daarop was in een laat stadium nog een persoon, [medeverdachte 5] , de “deurstopper”, toegevoegd aan de organisatie. De verdachte was hiervan op de hoogte.
Dit planmatige en projectmatige karakter draagt naast de eerder genoemde feiten en omstandigheden aanzienlijk bij aan de ernst en de strafwaardigheid van de feiten: de ontvoering van een weerloze peuter, steriel opgezet en uitgevoerd als een project met een duidelijke missie, waarin door een internationaal gezelschap van maar liefst acht personen met elk hun specialisme, taak en/of verantwoordelijkheid in meer of mindere mate op professionele wijze werd samengewerkt.
Dit alles maakt de bewezenverklaarde feiten tot een kinderontvoering van de buitencategorie. De reactie van de strafrechter zal met dat karakter overeen dienen te stemmen.
Samenloop
Uit de kwalificatiebeslissing is reeds gebleken dat het hof de advocaat-generaal niet volgt in haar standpunt dat de bewezenverklaarde feiten een voortgezette handeling vormen. Voorts lijkt de advocaat-generaal er rekening mee te hebben gehouden dat eendaadse samenloop van de feiten 1 en 2 meer voor de hand ligt dan meerdaadse samenloop. De raadsvrouw heeft betoogd dat er sprake is van eendaadse samenloop. Het hof is van oordeel dat de twee bewezenverklaarde feiten zich tot elkaar verhouden als een eendaadse samenloop, omdat ze gezien het onderliggend feitencomplex en de pleegperiode samenvallen.
Slotsom
Het hof stelt vast dat de verdachte in Nederland geen strafblad heeft. Dat betekent dat in zoverre geen sprake is van feiten en omstandigheden die in het nadeel van de verdachte dienen te worden uitgelegd of toegepast.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op de hoogte was van het doel van het plan-Barney. Tegelijkertijd moet ook worden vastgesteld dat de verdachte terughoudend is gebleven bij het erkennen van zijn rol en verantwoordelijkheid, die het hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld. Dit is onder meer gebleken toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ontwijkende antwoorden gaf op vragen over het document John Brown en over de communicatie via Whatsapp met [medeverdachte 2] op 17 oktober 2016. In die zin heeft zich het patroon in zijn verklaringen, zoals dat zich tijdens de politieverhoren en de berechting in eerste aanleg al manifesteerde, tijdens de berechting in hoger beroep voortgezet.
Al het voorgaande in ogenschouw nemend, is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden bij wijze van uitgangspunt passend en geboden is.
Medisch
De raadsvrouw heeft gewezen op de medische situatie van de verdachte. Hij heeft diverse aandoeningen en staat onder behandeling van verschillende medisch specialisten. Dit heeft tot een nader onderzoek geleid, uitgevoerd door de medisch adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen, op basis van informatie die was verstrekt door de medisch specialisten die de verdachte hebben behandeld en hem onder controle hebben. De in dat verband opgemaakte rapporten van respectievelijk 29 en 30 april 2024 hebben tot de conclusie geleid dat de verdachte niet detentieongeschikt is. Het hof acht in de inhoud van die documenten en ook anderszins geen grond aanwezig om van het hiervoor genoemde uitgangspunt neerwaarts af te wijken.
Redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep is de vraag aan de orde gesteld of de redelijke termijn van berechting is overschreden. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is in eerste aanleg aangevangen op 18 oktober 2016, de dag waarop de verdachte werd aangehouden. Het vonnis is gewezen op 11 juli 2019. De toepasselijke maatstaf voor de redelijke termijn is in dit geval twee jaren. De redelijke termijn is daarom in eerste aanleg met ongeveer acht maanden overschreden.
De verdachte heeft hoger beroep doen instellen op 18 juli 2019. Het hof wijst arrest op 13 mei 2024. Dat betekent dat 58 maanden zijn verstreken sinds de aanvang van de appelfase. Dit betekent dat, getoetst aan de maatstaf van twee jaren, de overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep bijna drie jaren bedraagt. In de overschrijding, zoals die zich heeft voorgedaan in de beide fasen van het geding, vindt het hof aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te verminderen met zes maanden.
Aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.

10.Nadere overwegingen over de strafoplegging

De raadsvrouw heeft betoogd dat medeverdachte [medeverdachte 1] een zogeheten “key witness” is. Hij moet worden gezien als de initiator van de gepleegde feiten en hij zou de verklaring van de verdachte, die in de kern inhoudt dat de veronderstelde rolverdeling op onderdelen wordt betwist, kunnen bevestigen. [medeverdachte 1] is echter nooit gehoord, noch is de verdediging in de gelegenheid geweest hem te ondervragen. Daarnaast heeft ook de mogelijkheid ontbroken om de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] te ondervragen. Ook zij zouden de verklaring van de verdachte op één of meer onderdelen hebben kunnen bevestigen. Het accent voor de verdediging ligt, zo begrijpt het hof het pleidooi, vooral op [medeverdachte 1] .
Het hof is verzocht om deze situatie te beoordelen in het licht van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over het ondervragingsrecht. Daarbij is met name verwezen naar het beoordelingskader zoals ontwikkeld in de uitspraak van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10).
Met de verdediging stelt het hof vast dat het genoemde beoordelingskader betrekking heeft op het recht op ondervraging van getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd en op de processuele voorwaarden waaronder zo’n verklaring mag worden gebruikt voor het bewijs, als de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad de getuige in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Immers, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] hebben in het geheel geen verklaring afgelegd, terwijl [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] geen belastende verklaring hebben afgelegd over de verdachte. Overigens blijkt uit de bewijsvoering dat de getuige [getuige 1] wel verklaringen heeft afgelegd die voor de verdachte belastend zijn en die voor het bewijs worden gebruikt. Hij kon ter terechtzitting in hoger beroep wel behoorlijk en effectief worden ondervraagd door de verdediging.
Zoals reeds opgemerkt verwacht de verdediging van de getuigen die, ondanks toewijzende beslissingen op verzoeken daartoe in eerste en tweede aanleg, niet konden worden ondervraagd, een ontlastende verklaring dan wel is hun verhoor met het oog op het verkrijgen van zo’n verklaring verzocht. Reeds daarom kan het bedoelde beoordelingskader niet worden toegepast bij de toetsing van de door de verdediging opgeworpen kwestie. Daarvan lijkt zij zich bewust te zijn geweest. Het hof dient in dat toetsingskader volgens de verdediging evenwel aanknopingspunten te vinden voor de beoordeling van het verweer, in die zin dat de redenen voor het niet horen van de getuigen dienen te worden onderzocht en beoordeeld en dat compensatie dient te worden geboden. Strafvermindering zou daarvoor het passende instrument zijn.
Het hof stelt voorop dat het standpunt dat een als geheel oneerlijk proces kan uitmonden in een veroordeling, met compensatie in de vorm van strafvermindering, geen steun vindt in het recht. De vergelijking die de verdediging heeft gemaakt met de sanctionering van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting gaat niet op. In zo’n geval is sprake van schending van één van de waarborgen van artikel 6 EVRM die zich, bij een overigens eerlijke procesvoering, laat compenseren met strafvermindering. In een geval waarin de “overall fairness” echter geheel ontbreekt (wat in deze zaak door de verdediging is gesteld) is een dergelijke compensatie niet denkbaar.
Bovendien ziet de verdediging over het hoofd dat de compensatie voor het gebruik van een belastende verklaring van een niet effectief ondervraagde getuige voor het bewijs wordt beoordeeld aan de hand van de gevolgde procedure bij de verkrijging en waardering van het bewijs en tegen de achtergrond van het overige bewijs. Bewijsuitsluiting dient het gevolg te zijn als onvoldoende compensatie kan worden geboden. Strafvermindering kan ook in een dergelijk geval nooit een antwoord zijn op een, vanuit processueel perspectief bezien, ondeugdelijke bewijslevering.
Eerlijk proces
Niettemin zal het hof in het hiernavolgende de 6 EVRM-kwestie beoordelen omdat gegeven het gevoerde verweer die eindbeoordeling dient plaats te vinden, ondanks dat de gevraagde sanctionering geen passende kan zijn.
In de onderhavige strafzaak gaat het om (potentieel) ontlastende getuigen ten aanzien van wie, in termen van het EHRM, de verwachting bestaat dat zij de positie van de verdediging kunnen versterken of de uitkomst van de strafzaak in het voordeel van de verdachte kunnen beïnvloeden. Het beoordelingskader voor beantwoording van de vraag of de belemmeringen voor uitoefening van het ondervragingsrecht de “overall fairness” van het proces hebben aangetast luidt sinds de uitspraak van het EHRM in de zaak-Murtazaliyeva tegen Rusland (EHRM 18 december 2018, nr. 36658/05, waarin de zogeheten Perna-toets werd gewijzigd en aangevuld naar een drie-stappen-toets) als volgt.
Ten eerste moet worden beoordeeld of het verzoek om een getuige à décharge te horen voldoende is gemotiveerd door de verdediging en of de eventuele verklaring relevant is voor de beoordeling van de tenlastelegging. Ten tweede dient de rechter de relevantie van de getuigenis voldoende te hebben onderzocht en voldoende redenen te hebben opgegeven voor de beslissing om de getuige niet voor ondervraging op te roepen. Ten derde moet worden beoordeeld of de beslissing van de rechter om een getuige à décharge niet te horen de “overall fairness” van de procedure niet heeft aangetast. Die laatste stap heeft, zo kan worden afgeleid uit de rechtspraak van het Straatsburgse hof, niet alleen een procedureel karakter maar is ook materieel van aard, in die zin dat ook de inhoud van de eindbeslissing en de gronden waarop deze berust in de beoordeling kunnen worden betrokken.
In dit verband wordt als volgt overwogen. De raadsvrouw heeft vrij spoedig na aanvang van het opsporingsonderzoek voor het eerst om een verhoor van [medeverdachte 1] als getuige gevraagd. Telkens is bij de onderbouwing gewezen op het belang van [medeverdachte 1] als getuige die een ander, voor de verdachte ontlastend, licht op de onderlinge verhoudingen en op de door hen gedeelde informatie, zou kunnen werpen. De relevantie van een verhoor van [medeverdachte 1] als getuige is van meet af aan door de rechter in beide feitelijke instanties aangenomen. Het hof heeft op 9 april 2024 het herhaalde verzoek om [medeverdachte 1] te horen afgewezen op de grond dat niet valt te verwachten dat [medeverdachte 1] binnen aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord, onder verwijzing naar de sinds 2017 verrichte inspanningen en het uitgebleven resultaat.
Wat die inspanningen betreft stelt het hof het volgende vast. Op 23 februari 2017, ongeveer vijf maanden na de aanvangsdatum van de pleegperiode van de feiten, heeft de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging beslist dat [medeverdachte 1] als getuige diende te worden gehoord. Op 1 februari 2018 heeft hij een rechtshulpverzoek naar India, waar [medeverdachte 1] woont, doen uitgaan. In de tussenliggende periode heeft de rechter-commissaris meermalen vruchteloos geïnformeerd bij de advocaat van [medeverdachte 1] naar diens bereidheid om vragen te antwoorden. Ook heeft de rechter-commissaris diverse malen in contact gestaan met AIRS voor overleg over de slagingskansen van een rechtshulpverzoek. Daarop was op 24 september 2018 nog geen bericht van de Indiase autoriteiten ontvangen. Op 22 oktober 2018 heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling van de zaak niet afgerond om verdere ontwikkelingen nog af te wachten. Nadien heeft de rechter-commissaris nog enkele malen bij AIRS geïnformeerd. Het enige document dat daarna is ontvangen is een “note verbale” van 8 februari 2019, afkomstig van de Indiase autoriteiten. In mei 2019 heeft de rechtbank de inhoudelijke behandeling van de strafzaak afgerond omdat niet kon worden verwacht dat [medeverdachte 1] binnen aanvaardbare termijn zou kunnen worden gehoord. Overwogen is daarbij onder meer dat Nederland geen rechtshulpverdrag heeft met India en dat ervaringen met rechtshulp met dit land zeer beperkt zijn. De rechter-commissaris heeft telkens gewezen op de precaire diplomatieke relatie met India en toegelicht dat hij daarom behoedzaam heeft geopereerd.
In hoger beroep heeft het hof na een verzoek van de verdediging op 29 maart 2021 beslist dat [medeverdachte 1] als getuige diende te worden gehoord. Begin april 2022 is een rechtshulpverzoek aan de Indiase autoriteiten aangeboden. Dit bleef zonder resultaat tot het moment waarop de raadsheer-commissaris daarover laatstelijk rapporteerde, te weten op 29 januari 2024. Uit mededelingen van AIRS aan de raadsheer-commissaris moet worden afgeleid dat India rechtshulpverzoeken zelden uitvoert en dat meermalen rappelleren contraproductief werkt. AIRS heeft tijdens elk overleg met de Indiase autoriteiten de kwestie- [medeverdachte 1] onder de aandacht gebracht.
Dit overzicht laat zien dat in eerste aanleg bijna anderhalf jaar en in appel bijna twee jaar zonder enig tastbaar resultaat is gewacht op een reactie op een rechtshulpverzoek aan India om [medeverdachte 1] te mogen horen. Het eerste jaar in eerste aanleg heeft de rechter-commissaris voorts besteed aan voorbereidingen die gelet op de omstandigheden van belang waren. Deze gang van zaken biedt weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat de kans op medewerking van Indiase zijde aanwezig is. Gelet op de overige belangen (die van slachtoffers en benadeelde partijen en het maatschappelijk belang dat aan de strafzaak een einde komt) is langer wachten niet verantwoord.
In de sleutel van de gestelde verdragsschending heeft de verdediging ook gewezen op de onmogelijkheid om de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] als getuigen te ondervragen. Van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] zijn bij de politie afgelegde verklaringen bekend. [medeverdachte 6] is evenals [medeverdachte 1] nooit gehoord. Wat [medeverdachte 6] betreft zijn de inspanningen vergelijkbaar geweest als ten aanzien van [medeverdachte 1] . Ook in dit geval zonder enig resultaat. Van [medeverdachte 6] zijn nooit voor oproeping geschikte gegevens verkregen, hetgeen opsporing heeft belemmerd. Bij diens onvindbaarheid heeft de verdediging zich kennelijk neergelegd, in die zin dat ter terechtzitting van het hof op 9 april 2024 niet is gevraagd om hernieuwde oproeping.
De medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] zijn eerder gehoord door de politie waarbij zij over hun mogelijke betrokkenheid bij de feiten hebben verklaard. [medeverdachte 2] heeft kort gezegd verklaard dat hij slechts in Nederland was voor een project voor Prorail met [verdachte] . [medeverdachte 5] ’ verklaring luidde dat hij alleen naar Nederland was gekomen om een gerechtelijk document uit te reiken en niet wist wat er verder diende te gebeuren. In zoverre is bekend hoe de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 5] , indien nader bevraagd, waarschijnlijk in grote lijnen zouden hebben geluid. Op significante en relevante onderdelen hebben deze medeverdachten anders verklaard dan de verdachte zelf, die immers in grote lijnen heeft bekend. Daarom valt zonder nadere toelichting niet in te zien hoe zij substantieel kunnen bijdragen aan bevestiging van de verklaring van de verdachte, met uitzondering wellicht waar het gaat om de verhouding tussen [medeverdachte 1] en de verdachte.
Het hof stelt verder vast dat de bewezenverklaring steunt op de verklaringen van de verdachte zelf, onder meer afgelegd ter terechtzitting van het hof, waarin hij op diverse punten de gebeurtenissen en zijn betrokkenheid daarbij heeft erkend, de verklaringen van de getuige [getuige 1] die de verdediging heeft kunnen ondervragen en diverse documenten en processen-verbaal van bevindingen, waaronder van observaties.
Tegen deze achtergrond leidt de beslissing van het hof van 9 april 2024 tot afwijzing van het verzoek tot hernieuwde oproeping van [medeverdachte 1] als getuige niet tot een situatie waarin niet langer sprake is geweest van een eerlijk proces. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] niet zijn ondervraagd door de verdediging.
11Vorderingen van de benadeelde partijen
Vorderingen
Als benadeelde partijen hebben zich gevoegd [minderjarige] , [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] (moeder [minderjarige] ), [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] (oma van [minderjarige] ) en [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] (tante van [minderjarige] ).
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen toegewezen dienen te worden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de vorderingen moeten worden afgewezen omdat de schade reeds is vergoed. Tenslotte heeft de raadsvrouw standpunten ingenomen ten aanzien van de hoogte van de vorderingen.
11.1
Vordering van benadeelde partij [minderjarige]
heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,00 aan immateriële schade. Tevens is verzocht om toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat het, nu bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of schade in de eer en goede naam, de vraag is of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
In de onderhavige zaak is ten aanzien van de verdachte bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ontvoering en onttrekking aan het wettig gezag van de destijds tweejarige [minderjarige] door haar uit het huis van haar oma weg te halen en naar India te brengen. Gelet op het voorgaande en zoals ook tot uitdrukking gebracht in de strafmotivering is naar het oordeel van het hof sprake van een normschending die naar haar aard en ernst meebrengt dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen voor [minderjarige] zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op het gevorderde bedrag, te weten
€ 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Hoofdelijkheid
De benadeelde partij heeft verzocht de hoofdelijkheidsclausule toe te passen. Het hof zal dit toewijzen en bepalen dat de verdachte hoofdelijk is verbonden met zijn mededaders.
BEM-clausule
Het hof zal tevens bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding aan [minderjarige] zal worden gestort op een ten behoeve van [minderjarige] (geboren op [geboortedatum minderjarige] 2014) te openen rekening met een zogenoemde ‘BEM-clausule’, ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is.
Het hof bepaalt tevens dat de advocaat van de benadeelde partij uiterlijk binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van het arrest het Openbaar Ministerie op de hoogte stelt welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
11.2
Vordering van benadeelde partijen [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2]
[oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, met daarbij de wettelijke rente. [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
[tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, met daarbij de wettelijke rente. [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
De vorderingen van [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] zijn door de rechtbank bij vonnis van 11 juli 2019 in de zaak van de medeverdachte [getuige 1] geheel toegewezen. Dit vonnis is onherroepelijk. Blijkens gegevens van het CJIB heeft [getuige 1] aan [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] een bedrag van € 1.000,00 aan schadevergoeding en een bedrag van
€ 67,95 aan wettelijke rente betaald. Uit gegevens van het CJIB blijkt voorts dat [getuige 1] aan
[tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] een bedrag van € 1.500,00 aan schadevergoeding en een bedrag van € 101,93 aan wettelijke rente heeft betaald.
Het hof stelt vast dat er door deze betalingen thans geen schade meer is zodat de vorderingen in de onderhavige zaak dienen te worden afgewezen.
Gelet op bovenstaande ziet het hof geen grond voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel.
11.3
Vordering van benadeelde partij [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1]
heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt aan materiële schade € 1.518,63, aan immateriële schade € 5.000,00 en aan proceskosten
€ 5.340,94. Deze vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, met daarbij de wettelijke rente. [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Materiële en immateriële schade
De vordering is door de rechtbank bij vonnis van 11 juli 2019 in de zaak van de medeverdachte [getuige 1] geheel toegewezen. Dit vonnis is onherroepelijk. Blijkens gegevens van het CJIB heeft [getuige 1] aan
[moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] een bedrag van € 6.518,13 (€ 1.518,63 + € 5.000,00) aan schadevergoeding en een bedrag van € 474,99 aan wettelijke rente betaald.
Het hof stelt vast dat er door deze betalingen geen schade meer is zodat de gevorderde vergoeding van materiële en immateriële schade in de onderhavige zaak dient te worden afgewezen.
Proceskosten
Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van proceskosten overweegt het hof als volgt. [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] heeft € 5.340,94 aan proceskosten genoemd. Anders dan de rechtbank overweegt het hof ten aanzien van de proceskosten dat redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij de vordering als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief Kanton’ gehanteerd. Het hof ziet geen aanleiding daarvan in deze zaak af te wijken. Het hof begroot, met inachtneming hiervan en gelet op de afwijzende beslissing in hoger beroep, de kosten rechtsbijstand, uitsluitend voor zover in eerste aanleg gemaakt, op
€ 900,00. De verdachte zal in zoverre in de proceskosten worden veroordeeld.
Schadevergoedingsmaatregel voor een hoger bedrag?
In hoger beroep heeft [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] tevens de wens uitgesproken dat het hof bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel aansluiting zal zoeken bij het bedrag dat ter compensatie van de immateriële schade is gevorderd in de zaak tegen [medeverdachte 1] , te weten € 15.000,00, in afwijking van de gevorderde schadevergoeding van € 5.000,00. De advocaat van de benadeelde partij heeft daartoe aangevoerd dat dit bedrag de aard, ernst en de omvang van de door haar geleden schade reflecteert. De Hoge Raad heeft eerder al beslist dat een rechter bij wege van schadevergoedingsmaatregel een betalingsverplichting kan opleggen voor een bedrag dat hoger is dan het bedrag dat door de benadeelde partij is gevorderd, aldus de advocaat.
De advocaat-generaal heeft overeenkomstig deze wens gevorderd dat een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 15.000,00 zal worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht deze vordering af te wijzen.
Het hof stelt voorop dat een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij niet kan worden verhoogd in de hoger beroepsfase. Ingevolge het derde lid van artikel 421 Sv kan de benadeelde partij zich in hoger beroep voegen binnen de grenzen van haar eerste vordering, voor zover die vordering door de rechtbank niet is toegewezen. Volgens vaste jurisprudentie moet de in deze wetsbepaling opgenomen beperking zo worden uitgelegd dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd, en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg wel opgevoerde schadeposten mag verhogen (vgl. HR 17 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0945 en HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1279).
De strafrechter kan ambtshalve, los van een door de benadeelde partij ingestelde vordering, de in artikel 36f, eerste lid, Sr bedoelde schadevergoedingsmaatregel opleggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793). De advocaat van de benadeelde partij heeft een aantal rechterlijke uitspraken genoemd waarin in hoger beroep op deze voet is gekomen tot de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die de hoogte van de vordering van de benadeelde partij oversteeg.
Naar het oordeel van het hof noopt het hierboven omschreven verbod tot verhoging van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, tot zeer terughoudende toepassing van de mogelijkheid om in hoger beroep over te gaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel die de hoogte van de initiële vordering van de benadeelde partij overstijgt. Indien daartoe te lichtvaardig zou worden overgegaan, zou dit kunnen leiden tot omzeiling van het verbod tot verhoging daarvan. Dit impliceert dat de mogelijkheid tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel in hoger beroep, die de hoogte van de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg overstijgt, dient te worden voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen. Daarbij kan gedacht worden aan de gevallen waarin sprake is van schade die in eerste aanleg in het geheel niet was te voorzien. In het onderhavige geval is zo’n uitzonderlijk geval niet aan de orde. De gevorderde, naar boven bijgestelde, schadevergoedingsmaatregel ziet immers op schade die in eerste aanleg reeds bestond en op dezelfde gronden door de benadeelde partij toen reeds was geraamd en een op basis daarvan initieel gevorderde vergoeding van die (immateriële) schade. Het hof zal daarom niet overgaan tot oplegging van de gevorderde schadevergoedingsmaatregel voor een hoger bedrag. Dit leidt tevens tot de slotsom dat, voor zover het gaat om door [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] geleden schade, er in het geheel geen schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 55, 279 en 282 van het Wetboek van Strafrecht.

13.Beslissing ten aanzien van de vordering tot gevangenneming

De advocaat-generaal heeft de gevangenneming van de verdachte gevorderd.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht het bevel gevangenneming achterwege te laten.
Het hof overweegt als volgt.
Hoewel aan de verdachte een gevangenisstraf van aanzienlijke duur zal worden opgelegd, zal het hof de vordering van de advocaat-generaal afwijzen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van de grond vluchtgevaar. De verdachte heeft een bekend adres in een land dat is aangesloten bij de Europese Unie. Het hof acht geen termen, en ook overigens geen opportuniteit, aanwezig voor de gevangenneming van de verdachte.

14.BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [minderjarige]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [minderjarige] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s), hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [minderjarige] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 september 2016.
Bepaalt dat als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij [minderjarige] (geboren op [geboortedatum minderjarige] 2014 te Amsterdam) te openen rekening met een BEM-clausule (nader op te geven door de advocaat van de benadeelde partij zoals in het arrest bepaald).
Vordering van de benadeelde partij [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
900,00 (negenhonderd euro).
Vordering van de benadeelde partij [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. S.M.M. Bordenga en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Jansen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 mei 2024.
Bijlage I: De tekst van de tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 17 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Amsterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk één minderjarige (beneden de twaalf jaar oud), te weten [minderjarige] geboren te Amsterdam op [geboortedatum minderjarige] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet
  • zich met een stroomstootwapen (taser) en/of een of meerdere tie wrap(s), naar de/een woning begeven alwaar [minderjarige] en/of [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en/of [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] zich bevond(en) en/of
  • zich (vervolgens) toegang verschaft tot de woning en/of
  • [minderjarige] uit de armen van [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] getrokken en/of gehaald en/of
  • (vervolgens) gedreigd met voornoemd stroomstootwapen (taser) door dit stroomstootwapen (taser
  • (vervolgens) [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en/of [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] vastgepakt en/of geslagen (met die taser) en/of bedreigd en/of
  • dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van die [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] gehouden en/of
  • (vervolgens) toen en daar voornoemde [minderjarige] meegenomen uit de woning en/of
  • dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [getuige 3] gehouden en/of
  • (vervolgens) voornoemde [minderjarige] in de auto geplaatst en/of
  • (vervolgens) voornoemde [minderjarige] naar de woning van [verdachte] , althans naar een andere locatie (in het buitenland) overgebracht
Subsidiair:
[getuige 1] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer andere(n) op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 17 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Amsterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk één minderjarige (beneden de twaalf jaar oud), te weten [minderjarige] geboren te Amsterdam op [geboortedatum minderjarige] 2014, wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij/zij en/of een of meer andere mededader(s) met dat opzet
  • zich met een stroomstootwapen (taser) en/of een of meerdere tie wrap(s), naar de/een woning begeven alwaar [minderjarige] en/of [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en/of [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] zich bevond(en) en/of
  • zich (vervolgens) toegang verschaft tot de woning en/of
  • [minderjarige] uit de armen van [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] getrokken en/of gehaald en/of
  • (vervolgens) gedreigd met voornoemd stroomstootwapen (taser) door dit stroomstootwapen (taser
  • (vervolgens) [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en/of [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] vastgepakt en/of geslagen (met die taser) en/of bedreigd en/of
  • dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van die [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] gehouden en/of
  • (vervolgens) toen en daar voornoemde [minderjarige] meegenomen uit de woning en/of
  • dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [getuige 3] gehouden en/of
  • (vervolgens) voornoemde [minderjarige] in de auto geplaatst en/of
  • (vervolgens) voornoemde [minderjarige] naar de woning van [verdachte] , althans naar een andere locatie (in het buitenland) overgebracht
  • (dagelijks) (telefonisch) contact met [medeverdachte 1] onderhouden/gehad, zijnde de vader van [minderjarige] ;
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf de verdachte tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29 september 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Amsterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen
  • de gegevens met betrekking tot het facebook profiel van [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] en/of gegevens over [minderjarige] en/of [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] te bespreken en/of (aan elkaar) te verstrekken en/of
  • de mobiele (Huawei) telefoon(s) te programmeren die de (mede)verdachte(n) hebben gebruikt bij de ontvoering en/of
  • advies te geven over het meenemen van [minderjarige] en/of over het onttrekken van [minderjarige] aan het ouderlijk gezag en/of
  • [minderjarige] naar een andere locatie (in het buitenland) te vervoeren en/of;
  • mede te delen dat [minderjarige] en [medeverdachte 1] (vader) zich in Duitsland bevinden.
2.
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 29 september 2016 tot en met 28 maart 2019 in Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een minderjarige die de leeftijd van 12 jaren nog niet heeft bereikt, te weten [minderjarige] geboren te Amsterdam op [geboortedatum minderjarige] 2014, heeft/hebben onttrokken aan het wettig over voornoemde minderjarige gestelde gezag of aan het opzicht van degene die dat gezag desbevoegd over voornoemde minderjarige uitoefende, te weten [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] (de moeder), immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (in strijd met de afspraken en/of zonder medeweten en/of toestemming van [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] ), toen en daar, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen die minderjarige meegenomen naar Duitsland en/of India (en aldus voornoemde minderjarige buiten het bereik en/of de invloedssfeer van die [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] gebracht en/of gehouden en heeft/hebben hij/zij daarbij geweld en/of bedreiging met geweld gebezigd, immers heeft/hebben hij/zij, verdachte en/of zijn mededader(s):
- zich toegang verschaft tot de woning waar die [minderjarige] [moeder minderjarige, tevens benadeelde partij 1] verbleef en/of
- [minderjarige] uit de armen van [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] getrokken en/of gehaald en/of
- ( vervolgens) heeft/hebben gedreigd met een stroomstootwapen (taser) door dat stroomstootwapen (taser) in de richting te houden van [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en/of [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] en/of
- ( vervolgens) [oma minderjarige, tevens benadeelde partij 3] en/of [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] vastgepakt en/of geslagen (met dat stroomstootwapen) en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van die [tante minderjarige, tevens benadeelde partij 2] gehouden en/of
- dat stroomstootwapen (taser) tegen het lichaam van [getuige 3] gehouden en/of
- met de minderjarige de woning verlaten.
Bijlage II: De bewijsmiddelen
[...]