ECLI:NL:GHAMS:2024:1186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.327.764/01 en 200.327.764/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van alimentatie en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de alimentatie en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van twee kinderen, voortkomend uit een relatie tussen de man en de vrouw. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 maart 2023 aangevochten, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man heeft verzocht om een verlaging van de alimentatiebedragen, terwijl de vrouw en de jongmeerderjarige hebben verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

De procedure in hoger beroep begon op 24 mei 2023, toen de man zijn verzoek indiende. De mondelinge behandeling vond plaats op 6 oktober 2023, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man heeft zijn verzoek tot voorlopige voorzieningen ingediend, maar het hof heeft besloten dat de door de man ingediende producties te laat waren en niet in overweging genomen konden worden.

Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man heeft een inkomen uit loondienst, terwijl de vrouw ook een inkomen heeft, maar minder uren werkt. Het hof heeft de alimentatie voor de jongmeerderjarige en de minderjarige vastgesteld op basis van de draagkracht van de man en de vrouw, rekening houdend met hun respectieve inkomens en lasten. De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de man de alimentatie voor de jongmeerderjarige en de minderjarige moest aanpassen, met specifieke bedragen voor de verschillende periodes. Het hof heeft ook geoordeeld dat er geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw en de jongmeerderjarige was, gezien hun financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.327.764/01 en 200.327.764/02
zaaknummer rechtbank: C/15/329436 / FA RK 22-2971
beschikking van de meervoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.S. Bodha te Amsterdam,
en
[de vrouw] , en
de jongmeerderjarige
[jongmeerderjarige] ,
beiden wonende te [plaats B] ,
verweerders in hoger beroep,
verweerders in het incident,
verder respectievelijk te noemen: de vrouw en [jongmeerderjarige] ,
advocaat: mr. B. Bos te Hoorn.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 14 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 maart 2023 en heeft daarbij in het incident een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend.
2.2
De vrouw en de jongmeerderjarige hebben op 9 augustus 2023 een verweerschrift in hoger beroep en in het incident ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- van de zijde van de man op 27 september 2023 producties 10 tot en met 17;
- van de zijde van de man op 27 september 2023 productie 18;
- van de zijde van de vrouw op 27 september 2023 productie 16;
- van de zijde van de vrouw op 3 oktober 2023 producties 16 tot en met 20.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 oktober 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. A.S. Bodha;
- de vrouw en [jongmeerderjarige] , bijgestaan door mr. B. Bos.
De beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
De advocaat van de man heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen overlegging van de producties 16 tot en met 20 op 3 oktober 2023. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen - gelet op het bepaalde in art. 87, lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en het bepaalde in art. 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven - geen acht wordt geslagen, nu deze te laat, te weten na de termijn van tien kalenderdagen vóór de mondelinge behandeling zijn ingediend. Niet gezegd kan worden dat de goede procesorde zich verzet tegen het buiten beschouwing laten: de stukken zijn niet eenvoudig te doorgronden. Daardoor heeft de advocaat van de man in redelijkheid niet voldoende kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich onvoldoende kunnen voorbereiden op een reactie of een verweer daarop.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben van 2001 tot en met maart 2022 een affectieve relatie gehad.
3.2
Zij zijn de ouders van:
- de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren [in] 2004 in de gemeente [gemeente] ,
- de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2008 in de gemeente [gemeente] (hierna: [minderjarige] ).
De man heeft de beide kinderen erkend. De vrouw heeft van rechtswege het gezag over [minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] en [minderjarige] bepaald op € 582,- per maand voor [jongmeerderjarige] en € 255,- per maand voor [minderjarige] voor de periode 24 juni 2022 tot 27 november 2022. Verder is met ingang van 27 november 2022 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige] bepaald op € 259,- per maand en is de door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie bepaald op € 533,- per maand. De (kinder)bijdragen worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als: de alimentatie.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem te betalen alimentatie voor [jongmeerderjarige] te bepalen op € 249,- per maand en voor [minderjarige] op € 143,- per maand, beide met ingang van 24 juni 2022.
De grieven van de man zien op de hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige] en de draagkracht van de man en de vrouw.
In het kader van een voorlopige voorziening (223 Rv) verzoekt de man eveneens deze bedragen te bepalen in afwachting van de beslissing van het hof.
4.3
Het verweer van de vrouw en [jongmeerderjarige] strekt tot afwijzing van de verzoeken van de man in hoger beroep en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.
5. De motivering van de beslissing
5.1
In geschil tussen partijen is de door de man te betalen alimentatie voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige] .
5.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking met drie grieven. Ter zitting in hoger beroep heeft hij een beroep gedaan op matiging van de alimentatie voor [jongmeerderjarige] vanwege grievend gedrag van [jongmeerderjarige] . Uiteindelijk heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard dit verweer niet langer te handhaven, zodat dit punt geen bespreking meer behoeft.
De ingangsdatum
5.3
Niet is gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 24 juni 2022, zodat het hof deze datum als uitgangspunt zal nemen.
De behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige]
De behoefte tot 27 november 2022
5.4
De man heeft niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] voor de periode tot 27 november 2022 zodat het hof uitgaat van een behoefte van € 569,- per maand voor [minderjarige] en van € 1.025,- per maand voor [jongmeerderjarige] .
De behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] vanaf 27 november 2022
5.5
In geschil is de hoogte van de (aanvullende) behoefte van [jongmeerderjarige] vanaf 27 november 2022, het moment dat [jongmeerderjarige] achttien jaar is geworden. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de eigen inkomsten van [jongmeerderjarige] bij bepaling van de hoogte van de (aanvullende) behoefte van [jongmeerderjarige] . Ook heeft [jongmeerderjarige] vanaf 1 september 2023 recht op een basisbeurs van € 110,- per maand en kan zij aanspraak maken op een aanvullende beurs.
[jongmeerderjarige] heeft betwist dat zij recht heeft op een aanvullende beurs. Evenmin dient volgens haar rekening te worden gehouden met eigen inkomsten omdat deze niet substantieel en structureel van aard zijn.
5.6
Het hof is van oordeel dat het betoog van de man dat op de behoefte van [jongmeerderjarige] eigen inkomsten in mindering dienen te worden gebracht, faalt. Gebleken is dat [jongmeerderjarige] naast haar studie bij een callcenter werkt en daar een onregelmatig inkomen verdient. Het hof overweegt dat niet gebleken is dat deze inkomsten zodanig structureel en/of substantieel van aard zijn dat daarmee rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van de (aanvullende) behoefte van [jongmeerderjarige] .
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de behoefte van [jongmeerderjarige] vanaf 27 november 2022 tot 1 september 2023 € 882,- per maand bedraagt. [jongmeerderjarige] volgt een HBO opleiding en zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient bij de vaststelling van de behoefte aansluiting te worden gezocht bij het studiebudget zoals opgenomen in de Wet op de studiefinanciering (WSF). Dat studiebudget omvat de kosten die een studerende wordt geacht te hebben. Het studiebudget voor een HBO student bedraagt (afgerond) € 1.117,- per maand. Tot 1 september 2023 heeft [jongmeerderjarige] geen recht op een basisbeurs en evenmin is gebleken dat zij recht heeft op een aanvullende beurs. Op voornoemd bedrag dient wel in mindering te worden gebracht een gemiddelde basishuur in 2022 van € 235,- per maand aangezien [jongmeerderjarige] nog thuis woont.
Ten aanzien van [minderjarige] zal het hof uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 569,- per maand (niveau 2022).
De behoefte van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] vanaf 1 september 2023
5.7
Vanaf 1 september 2023 kan [jongmeerderjarige] aanspraak maken op een bedrag van € 110,- per maand aan basisbeurs. Dit bedrag komt - naast een basishuur van € 223,- per maand - vanaf die datum in mindering op het studiebudget, dat in 2023 € 1.315,- per maand bedraagt. De behoefte van [jongmeerderjarige] bedraagt vanaf 1 september 2023 € 982,- per maand.
5.8
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat de situatie van [minderjarige] inmiddels is gewijzigd, hetgeen volgens haar een hogere behoefte tot gevolg heeft. [minderjarige] is van school veranderd en heeft daarom hogere reiskosten, bestaande uit een treinabonnement van € 214,- per maand en een busabonnement van € 60,- per maand. De man heeft verweer gevoerd.
Het hof zal aan het betoog van de vrouw voorbij gaan. Niet alleen heeft de vrouw geen incidenteel hoger beroep ingesteld (en in dat verband haar verzoek vermeerderd), maar ook heeft de vrouw niet toegelicht hoe deze kosten zich verhouden tot de reiskosten die werden gemaakt toen [minderjarige] nog bij [X] voetbalde. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de opgevoerde reiskosten zodanig hoog zijn dat deze niet (geheel of ten dele) gecompenseerd worden door (inmiddels) lager geworden uitgaven ten behoeve van [minderjarige] . Het hof zal dan ook uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [minderjarige] van afgerond € 588, -per maand (niveau 2023).
De draagkracht van partijen en hun aandeel in de kosten van de kinderen
5.9
In geschil tussen partijen is verder de draagkracht en het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen, in dit geval de man en de vrouw, in de beoordeling te worden betrokken.
De draagkracht van de man
5.1
De man is in loondienst werkzaam bij [Y] waar hij een dienstverband heeft van 36 uur per week. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man over de periode vanaf 24 juni 2022 uitgaan van het cumulatieve salaris zoals is vermeld op de door de man in het geding gebrachte loonstrook van december 2022 van € 62.823,- bruto per jaar. Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof verder rekening houden met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.11
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten van zijn leaseauto. Inmiddels heeft hij dit contract kunnen beëindigen, maar tot augustus 2023 dient bij het bepalen van zijn draagkracht volgens de man rekening te worden gehouden met € 400,- per maand. Verder dient rekening te worden gehouden met herinrichtingskosten van respectievelijk € 276,- per maand en € 207,- per maand omdat hij vanaf december 2022 een woning huurt, en om de woning te kunnen inrichten € 4.000,- bij zijn ouders heeft geleend en € 8.500,- bij Santander Bank.
5.12
De vrouw en [jongmeerderjarige] hebben de door de man opgevoerde kosten betwist. De man had de auto niet nodig voor zijn baan. Hij heeft een zogenoemde ‘9 tot 5’ baan op [luchthaven] . Ook was het geen gezinsauto en was [luchthaven] vanuit [plaats B] goed bereikbaar met het openbaar vervoer. De man dient deze kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen. Temeer nu hij van zijn werkgever maandelijks bijna € 400,- aan reiskostenvergoeding ontvangt. Volgens de vrouw en [jongmeerderjarige] dient dan ook geen rekening te worden gehouden met de leasekosten bij bepaling van de draagkracht van de man.
Met betrekking tot de herinrichtingskosten voeren de vrouw en [jongmeerderjarige] aan dat de achtergrond van de schuld bij Santander Bank onbekend is, dat niet duidelijk is wat de man heeft betaald van het geleende geld. Ook is de lening bij Santander Bank aangegaan in augustus 2022 terwijl de man pas vanaf december 2022 zijn woning huurt. Van de gestelde lening bij de moeder is geen bewijs. Uit de betalingen aan de moeder blijkt niet dat het een lening betreft en waarvoor dit bedrag bestemd was. Het betreft volgens de vrouw en [jongmeerderjarige] verwijtbare en vermijdbare schulden.
5.13
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man tot 1 september 2023 mede gelet op hetgeen de vrouw heeft aangevoerd onder punt 14 van haar verweerschrift in hoger beroep in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 300,- per maand aan leasekosten voor de auto. Het hof overweegt dat, anders dan de vrouw bepleit, de man dit bedrag niet uit zijn zogeheten vrije ruimte dient te voldoen. Vaststaat dat de leaseovereenkomst reeds is aangegaan ten tijde van de relatie van partijen en dat de man de betreffende kosten heeft gemaakt. Met de door de man opgevoerde herinrichtingskosten zal het hof geen rekening houden, behoudens wat betreft het deel van de lening bij Santander Bank dat betrekking heeft op de aflossing van het restant van de schuld uit de relatie (verbouwing keuken [plaats B] )
(€ 8.500,- minus € 7.045,- = € 1.455,-). Het hof zal bij het draagkrachtloos inkomen een bedrag van (1.455/8500 x € 206,03 = ) € 35,- per maand optellen. Voor het overige geldt dat de opgevoerde herinrichtingskosten geen voorrang hebben op de onderhoudsverplichting van de man jegens zijn kinderen. De man dient deze kosten uit zijn zogeheten vrije ruimte te voldoen. Verder is de lening bij de moeder van de man onvoldoende komen vast te staan. De man heeft bovendien tot december 2022 bij zijn moeder gewoond en in die maanden (enigszins) kunnen reserveren voor de inrichting van zijn woning.
Het hof zal verder rekening houden met een zogenoemde forfaitaire woonlast aan de zijde van de man. Het Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van de man is op grond daarvan € 3.555,- per maand.
5.14
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% van het NBI - (0,3 NBI + € 1.020,- + € 300,- + € 35,-), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft van meer dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en genoemde bedragen van € 300,- per maand en € 35,- per maand. Van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.15
Gelet op het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de man tot 1 september 2023 ten behoeve van de betaling van de alimentatie, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2022, vast op € 794,- per maand.
5.16
Vanaf 1 september 2023 zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening meer houden met de leasekosten van de auto. Verder zal het hof het NBI van de man berekenen aan de hand van de loonstrook van augustus 2023. Uit deze loonstrook blijkt dat de man maandelijks een loon heeft van € 5.463,- bruto, exclusief vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering. Nu het gestelde percentage van de eindejaarsuitkering (EJU) niet door de man is onderbouwd gaat het hof uit van een bedrag aan EJU van € 5.300,- bruto, gelet op de door de man in het geding gebrachte loonstrook van december 2022 en het daarop vermelde bedrag aan EJU in verhouding met het in die maand vermelde reguliere salaris.
Verder zal het hof rekening houden met een bedrag van € 187,- per maand aan WN pensioenpremie en € 8,36 per maand aan premie PAWW. Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de forfaitaire woonlast.
Het NBI van de man bedraagt op grond van het voorstaande vanaf 1 september 2023 € 4.094,- per maand.
5.17
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% van het NBI - (0,3 NBI + € 1.175,- + € 35,-), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft van meer dan € 1.930,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- + € 35,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.18
Gelet op het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de man vanaf 1 september 2023 ten behoeve van de betaling van de alimentatie, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2023, vast op € 1.159,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.19
In geschil is de draagkracht van de vrouw. Volgens de man dient de vrouw haar werkzaamheden uit te breiden en fulltime te gaan werken in plaats van de vier dagen per week die zij thans werkt. De vrouw betwist dit.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aan de zijde van de vrouw moet worden uitgegaan van haar huidige dienstverband en inkomen. De vrouw werkt al geruime tijd vier dagen per week. Daarnaast heeft zij de zorg voor de kinderen. De kinderen zijn weliswaar al ouder, maar voldoende aannemelijk is dat de vrouw nog steeds substantiële zorgtaken heeft. Zo is voldoende aannemelijk dat zij [jongmeerderjarige] wekelijks of tweewekelijks naar een psycholoog rijdt en begeleidt (zie randnummer 8 verweerschrift hoger beroep). Ook is aannemelijk dat zij tijd kwijt is aan vervoer en begeleiding van [minderjarige] .
5.2
Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw vanaf 24 juni 2022 tot 1 september 2023 zal het hof uitgaan van de jaaropgave 2022 waaruit een jaarloon van € 31.666,- bruto blijkt. Daarnaast zal het hof rekening houden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het KGB tot 27 november 2022 van € 5.681,- en vanaf 27 november 2022 ( [jongmeerderjarige] 18 jaar) € 4.128,- per jaar aan KGB. Het hof zal bij berekening van de draagkracht rekening houden met de forfaitaire woonlast aan de zijde van de vrouw.
5.21
Het NBI van de vrouw is op grond daarvan € 2.667,- per maand tot 27 november 2022 en vanaf 27 november 2022 € 2.538,- per maand.
De draagkracht wordt vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% van het NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft van meer dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.22
Gelet op het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de vrouw van 24 juni 2022 tot 27 november 2022 vast op € 593,- per maand en vanaf 27 november 2022 tot 1 september 2023 op € 530,- per maand.
5.23
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw vanaf 1 september 2023 zal het hof uitgaan van de salarisspecificatie van de vrouw van juni 2023. Daaruit volgt een salaris van € 2.407,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag en een eindejaaruitkering van € 2.328,- per jaar. Daarnaast zal het hof rekening houden met pensioenpremie van € 169,- per maand en een bedrag van € 3,- per maand aan premie arbeidsongeschiktheid.
Daarnaast zal het hof rekening houden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget van € 5.273,- per jaar. Ook zal rekening worden gehouden met een forfaitaire woonlast aan de zijde van de vrouw.
Het NBI van de vrouw is op grond daarvan € 2.754,- per maand.
5.24
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% van het NBI - (0,3 NBI + € 1175,-), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.25
Gelet op het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2023, vast op € 527,- per maand.
Draagkrachtvergelijking tot 27 november 2022
5.26
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw tot 27 november 2022 is € 1.387,-per maand (€ 794,- + € 593,-). Nu de gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 1.594,- per maand (€ 1.025,- voor [jongmeerderjarige] en € 569,- voor [minderjarige] ) kan een draagkrachtvergelijking in beginsel achterwege blijven. Partijen worden immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.27
De man heeft betoogd dat de vrouw een hogere draagkracht heeft indien rekening gehouden wordt met haar werkelijke woonlast in plaats van de forfaitaire woonlast. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met huurtoeslag. Indien daarmee rekening wordt gehouden kunnen partijen samen in de behoefte van de kinderen voorzien en dient een draagkrachtvergelijking te volgen. De vrouw heeft verweer gevoerd.
Het hof zal aan het betoog van de man voorbij gaan. De kale huur bedraagt weliswaar € 699,- maar bij het zogenoemde woonbudget dient ook rekening te worden gehouden met andere woonlasten zoals lokale belastingen. Het hof schat de lokale belastingen op een bedrag van ten minste € 50,- per maand. Dan kan niet gesproken worden van een situatie waarbij de werkelijke woonlasten van de vrouw (duurzaam) aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Het hof zal geen rekening houden met aanspraken op huurtoeslag. Onduidelijk is of de vrouw over de periode 27 november 2022 tot 1 september 2023 daadwerkelijk huurtoeslag heeft ontvangen. Het is onredelijk hiermee met terugwerkende kracht rekening te houden.
Er bestaat dan ook geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire woonlast en het hof zal daarmee bij zowel de man als de vrouw rekening houden bij het bepalen van de draagkracht. De man dient dan zijn volledige draagkracht van € 794,- per maand aan te wenden om in de kosten van de kinderen te voorzien
5.28
Op grond van het voorgaande is de man voor de periode 24 juni 2022 tot 27 november 2022 een alimentatie voor [jongmeerderjarige] verschuldigd van € 511,- en voor [minderjarige] € 283,-. Over deze periode heeft de rechtbank een kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige] bepaald van € 582,- en voor [minderjarige] € 255,- per maand. Nu het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen dient te blijven zal het hof de door de man te betalen alimentatie voor [minderjarige] bepalen op € 255,- per maand en voor [jongmeerderjarige] op € 511,- per maand.
Draagkrachtvergelijking van 27 november 2022 tot 1 september 2023
5.29
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw vanaf 27 november 2022 tot 1 september 2023 is € 1.324,- per maand (€ 794,- + € 530,-). Aangezien de gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte van de kinderen van € 1.451,- per maand (€ 882,- voor [jongmeerderjarige] en € 569,- voor [minderjarige] ) kan een draagkrachtvergelijking in beginsel achterwege blijven. Partijen worden immers geacht hun volledige draagkracht te benutten om zoveel mogelijk in de behoefte van de kinderen te voorzien. Met betrekking tot de in aanmerking te nemen woonlast aan de zijde van de vrouw verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder 5.27 is overwogen.
5.3
Het hof zal op het aandeel van de man ten behoeve van [minderjarige] geen zorgkorting toepassen, aangezien er al langere tijd geen omgang plaatsvindt.
5.31
Op grond van het voorgaande is de man voor de periode 27 november 2022 tot 1 september 2023 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] verschuldigd van € 483,- per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 311,- per maand, in plaats van de door de rechtbank bepaalde bijdragen van € 533,- per maand voor [jongmeerderjarige] en van € 259,- voor [minderjarige] . Nu het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen dient te blijven zal het hof de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige] bepalen op € 259,- per maand en die voor [jongmeerderjarige] op € 483,- per maand.
Draagkrachtvergelijking vanaf 1 september 2023
5.32
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is vanaf 1 september 2023 voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Aan het betoog van de man dat aan de zijde van de vrouw met de werkelijke woonlast rekening dient te worden gehouden in plaats van met het woonbudget dient reeds daarom te worden voorbij gegaan. Er is immers geen tekort in gezamenlijke draagkracht om te voorzien in de behoefte van de kinderen (vgl. HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586).
Het hof verdeelt de draagkracht naar rato van de behoefte.
5.33
Op grond van het voorgaande is de man in staat een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [jongmeerderjarige] te betalen van € 675,- per maand en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw van € 404,-. Het hof zal op het aandeel van de man ten behoeve van [minderjarige] geen zorgkorting toepassen aangezien geen omgang plaatsvindt.
De vrouw en [jongmeerderjarige] hebben geen incidenteel hoger beroep ingesteld; zij hebben verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Aangezien het hof binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen dient te blijven zal het hof vanaf 1 september 2023 de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige] bepalen op € 259,- per maand en die aan [jongmeerderjarige] op € 533,- per maand.
5.34
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van partijen gemaakt. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie over de periode 24 juni 2022 tot 1 september 2023
5.35
Het hof dient te beoordelen of een terugbetalingsverplichting in het onderhavige geval in redelijkheid kan worden aanvaard. Niet in geschil is dat de man tot augustus 2023 de verschuldigde alimentatie heeft betaald en daarna een deel daarvan. Het hof is van oordeel dat in redelijkheid niet van de vrouw en [jongmeerderjarige] kan worden gevergd dat zij eventueel teveel ontvangen onderhoudsbijdragen terugbetalen. Daarbij neemt het hof in aanmerking de hoogte van het inkomen van de vrouw en [jongmeerderjarige] , de omstandigheid dat niet is gebleken dat de vrouw en [jongmeerderjarige] beschikken over spaargelden en dat aannemelijk is dat de betaalde bijdragen reeds zijn aangewend voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, respectievelijk voor de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] .
Het incidentele verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen (223 Rv)
5.36
Nu het hof in de hoofdzaak een beslissing zal nemen, behoeft op het incident tot het treffen van voorlopige voorzieningen niet langer te worden beslist. Dit verzoek zal worden afgewezen.
5.37
Al het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.327.764/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de door de man aan de vrouw en [jongmeerderjarige] te betalen alimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 juni 2022 tot 27 november 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige] € 511,- (VIJF HONDERD EN ELF EURO) per maand dient te betalen en voor [minderjarige] € 255,- (TWEE HONDERD EN VIJFENVIJFTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 24 juni 2022 tot 27 november 2022 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage over die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt dat de man met ingang van 27 november 2022 tot 1 september 2023 € 483,- (VIER HONDERD EN DRIE EN TACHTIG EURO) per maand aan [jongmeerderjarige] dient te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 27 november 2022 tot 1 september 2023 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage over die periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
bepaalt dat de man met ingang van 27 november 2022 tot 1 september 2023 een bedrag van € 259,- ( TWEE HONDERD EN NEGEN EN VIJFTIG EURO) per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de vrouw dient te betalen;
bepaalt dat de man met ingang van 1 september 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te betalen € 259,- (TWEE HONDERD EN NEGEN EN VIJFTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man vanaf 1 september 2023 aan [jongmeerderjarige] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient te betalen € 533,- (VIJF HONDERD EN DRIEENDERTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.327.764/01 (voorlopige voorzieningen 223 Rv):
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. C.E. Buitendijk en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. I. Rijs als griffier en is op 30 april 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.