ECLI:NL:GHAMS:2024:1151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23-002795-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingszaak na vrijspraak

In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2022. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 45.344,49 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat was vastgesteld op € 50.344,49. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van cocaïne. Echter, in het hoger beroep is de betrokkene vrijgesproken van de tenlasteleggingen in de strafzaak, wat leidde tot de vraag of het openbaar ministerie nog ontvankelijk was in zijn vordering tot ontneming.

Tijdens de zitting op 22 maart 2024 heeft de advocaat-generaal de vordering tot ontneming herhaald, maar de raadsman van de betrokkene heeft betoogd dat de vordering niet meer kon worden toegewezen gezien de vrijspraak. Het hof heeft in zijn overwegingen de vrijspraak van de betrokkene in de strafzaak als cruciaal beschouwd. Aangezien de basis voor de ontnemingsvordering is komen te vervallen door de vrijspraak, heeft het hof geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan door de vordering van het openbaar ministerie af te wijzen. Dit arrest is uitgesproken in een openbare terechtzitting en is ondertekend door de aanwezige rechters, met uitzondering van mr. M.F.J.M. de Werd, die buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002795-22 (ontneming)
datum uitspraak: 5 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 13-659125-17 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag],
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 50.344,49.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2019 veroordeeld ter zake van het – kort gezegd – opzettelijk vervoeren van ongeveer één kilogram van een materiaal bevattende cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 100 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 23 september 2022 ten laste van de betrokkene als wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld een bedrag van € 50.344,49 en hem de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 45.344,49 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van dit hof van heden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 45.344,49 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op
nihil, gelet op de in de strafzaak bepleite (integrale) vrijspraak.
Nu de betrokkene bij arrest van heden (parketnummer 23-001853-19) in hoger beroep is vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd in de aan de ontnemingsvordering ten grondslag liggende strafzaak, zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijkin de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. H.A. Stalenhoef en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 april 2024.
mr. M.F.J.M. de Werd is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.