ECLI:NL:GHAMS:2024:1131

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23-001343-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens doodslag door meermalen te steken in het lichaam van het slachtoffer met vol opzet op de dood

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor doodslag, nadat hij op 8 januari 2022 in Beverwijk het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en met vol opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehandeld, terwijl het beroep op noodweer en noodweerexces is verworpen. De verdachte heeft verklaard dat hij in een worsteling met het slachtoffer is geraakt, maar het hof oordeelt dat de verdachte doelgericht en met kracht heeft gestoken, wat leidt tot de conclusie dat er sprake was van opzet op de dood. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 11 jaar gevangenisstraf, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar 10 jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is een maatregel tot gedragsbeïnvloeding opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn deels toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001343-23
datum uitspraak: 29 april 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2023 in de strafzaak onder de parketnummers 15-005699-22 en 15-136926-18 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1975,
thans gedetineerd in [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden en de advocaten van de benadeelde partijen, tevens de nabestaanden, naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 8 januari 2022 te Beverwijk, in elk geval in Nederland [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen (telkens) met kracht te steken in de buik en/of het hart en/of de lies, althans in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op diverse punten tot andere overwegingen en beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag. De verdachte had voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag, nu het ‘met kracht steken’ niet kan worden bewezen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld op welk moment en op welke wijze het slachtoffer de steekverwondingen heeft opgelopen. Op de beelden is niet te zien dat het slachtoffer door de bewegingen van de verdachte door het mes wordt geraakt, terwijl de verdachte heeft ontkend op enig moment het slachtoffer gericht te hebben gestoken. De verdachte had geen opzet op de dood van het slachtoffer.
Oordeel van het hof
Op 8 januari 2022 kreeg de politie een melding dat in een wooncomplex in Beverwijk, waar de verdachte en het slachtoffer naast elkaar woonden, een steekpartij had plaatsgevonden. Aldaar werd het slachtoffer aangetroffen in de kamer van een medebewoner, getuige [getuige] . Kort hierna is het slachtoffer overleden.
Uit het forensisch pathologisch onderzoek blijkt dat het slachtoffer zeven steekletsels en een snijletsel had door respectievelijk perforerende en snijdende krachtinwerking met een of meerdere scherpe voorwerpen (zoals een mes). Bij drie steekletsels was sprake van beschadiging van vitale structuren waaronder het hart, de lever en de linkszijdige buitenste bekkenslagader. De steekletsels ter hoogte van het hart en de lever waren ongeveer zeventien centimeter diep. Het steekletsel in de linker lies, ter hoogte van de linker buitenste bekkenslagader, was dieper dan vier centimeter
.Deze drie steekletsels hebben geleid tot hartpomp- en ademhalingsfunctiestoornissen alsook (uit- en inwendig) bloedverlies op basis waarvan het uiteindelijke overlijden van het slachtoffer wordt verklaard. De overige steekletsels werden aangetroffen in de borst, de linkerflank en de linkerarm van het slachtoffer.
De verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep verklaard dat hij met het slachtoffer op de gang van het wooncomplex in een worsteling is geraakt waarbij hij een mes heeft getrokken waarmee het slachtoffer is geraakt. Op de camerabeelden van de gang van het wooncomplex, die op de terechtzitting in hoger beroep zijn afgespeeld, is te zien dat een worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer plaatsvindt. De verdachte komt als eerste in beeld (van achter een kast vandaan) en beweegt zich achteruit de gang in. Daarbij wordt hij door het slachtoffer geduwd die daarbij zijn arm gestrekt voor zich houdt en zijn hand tegen het lichaam van de verdachte. De verdachte beweegt zich vervolgens richting het slachtoffer en zwaait meerdere malen (elkaar snel opvolgend) met zijn rechterarm onderhands met kracht naar voren richting de linkerzijde van het lichaam van het slachtoffer. Gelet op de locaties van de steekletsels in het bovenlichaam van het slachtoffer en de diepte van enkele steekletsels enerzijds en de locaties waar de stekende bewegingen van de verdachte zich op richtten anderzijds, stelt het hof vast dat de verdachte op het moment van die bewegingen het slachtoffer met een mes met kracht meermalen heeft gestoken in zijn bovenlichaam. De verklaring van de verdachte dat hij niet heeft gestoken, maar dat hij het mes bij het lemmet vasthield, acht het hof volstrekt ongeloofwaardig en daarmee schuift het ook de verklaring van de verdachte terzijde dat het slachtoffer een steekletsel zou hebben opgelopen doordat hij aan de arm van de verdachte trok waardoor het mes het slachtoffer (eenmaal) raakte.
Het hof onderkent dat er na deze op de camerabeelden vastgestelde handelingen enkele tientallen seconden verstrijken (waarvan dus geen beelden zijn) voordat het tweede filmpje begint, waarop alleen nog de verdachte te zien is en dat deze een duwende beweging maakt in de richting van de kamerdeur van de getuige [getuige] , waarna hij met het heft van het mes in de hand de gang in loopt terug richting zijn kamer. Het hof acht het niet aannemelijk dat in die tussenliggende seconden nog enige (in dit verband relevante) worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer heeft plaatsgevonden. De dodelijke steekletsels waren immers toen reeds toegebracht.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte het slachtoffer welbewust en doelgericht meermalen met een mes heeft gestoken in het bovenlichaam. Gelet op de hoeveelheid en de diepte van de messteken, en het feit dat de verdachte in vitale lichaamsdelen van het slachtoffer heeft gestoken, kan naar het oordeel van het hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Het hof gaat, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, dan ook uit van vol opzet bij de verdachte op de dood van het slachtoffer. Het verweer wordt verworpen. Wel is het hof, met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat van kalm beraad en rustig overleg aan de zijde van de verdachte geen sprake is geweest, zodat hij daarvan (en daarmee van de impliciet primair tenlastegelegde moord) zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 januari 2022 te Beverwijk [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes meermalen (telkens) met kracht te steken in de buik en het hart en de lies van voornoemde [slachtoffer] .
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. De verdachte heeft verklaard dat hij onverhoeds door het slachtoffer werd aangevallen. Er was dus sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Uit zelfverdediging heeft de verdachte vervolgens een mes getoond om mee te dreigen. Dit verdedigingsmiddel staat in verhouding tot de ernst van de aanval van het slachtoffer en dus is voldaan aan de proportionaliteitseis. Ook is voldaan aan de subsidiariteitseis, nu van de verdachte niet had kunnen worden gevergd dat hij zich aan de situatie zou onttrekken.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt. De verdachte had zich op een gegeven moment aan de eventuele ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer kunnen en moeten onttrekken, zodat niet voldaan is aan de subsidiariteitseis. Evenmin is voldaan aan de proportionaliteitseis.
Oordeel van het hof
Volgens de wet en de rechtspraak van de Hoge Raad is voor een geslaagd beroep op noodweer vereist dat sprake is van noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is niet voldoende. De aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard als de gedraging van degene de verdachte, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof gaat, mede in aanvulling op hetgeen hiervoor ten aanzien van het bewijs is overwogen, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op de camerabeelden van de gang van het wooncomplex is te zien dat de verdachte voorafgaand aan de worsteling met het slachtoffer richting de kamer van de getuige [getuige] loopt. Hij heeft op dat moment het mes van 29,5 cm lengte, waarmee hij later het slachtoffer steekt, in de achterzak van zijn broek bij zich. Enkele seconden later loopt ook het slachtoffer richting deze kamer. De verdachte staat dan in de kamer van de getuige [getuige] terwijl hij met zijn hand de deur open houdt. Het slachtoffer komt vervolgens aanlopen. Over wat er daarna precies gebeurt, lopen de verklaringen van de verdachte en de getuige [getuige] enigszins uiteen. Het hof gaat ervan uit dat het slachtoffer de arm waarmee de verdachte de deur open houdt, wegslaat en dat zij daarop in een worsteling geraken, waarbij het slachtoffer de verdachte met kracht in het gezicht slaat. Het dossier en het verhandelde ter zitting biedt onvoldoende steun voor de aanname dat het slachtoffer de verdachte vaker dan een keer in het gezicht heeft geslagen. De verdachte toont vervolgens zijn mes en het slachtoffer duwt dan de verdachte richting de gang, daarbij uiteindelijk zijn hand tegen het lichaam van de verdachte houdend. Vervolgens maakt de verdachte, zoals reeds hiervoor vastgesteld, meerdere aanvallende steekbewegingen in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof kunnen het eenmaal slaan in de kamer van de getuige [getuige] en het daaropvolgende de gang in duwen door het slachtoffer worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Echter niet is aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het handelen van het slachtoffer kenmerkt zich er door dat hij de verdachte aanrandt door het wegslaan van zijn arm en hem eenmalig met kracht in zijn gezicht te slaan en hem - na het zien van het mes - de gang in te duwen en van zich af te houden. De aanranding begon aldus aanvallend en zette zich voort door een vorm van met kracht duwen en weghouden van de verdachte, waardoor het aanvallende karakter deels veranderde in een dreiging van een verdere aanranding.
De camerabeelden en de afmetingen van met name de gang wijzen uit dat de verdachte in de gang afstand kon nemen van het slachtoffer en zich in zoverre kon onttrekken aan de (dreigende) aanranding, maar het hof acht de omstandigheden waaronder een en ander plaatsvond dusdanig dat dat redelijkerwijs niet van de verdachte kon worden gevergd.
Het hof oordeelt evenwel dat de verdediging disproportioneel is geweest. De gekozen verdediging mag, zo luidt de toepasselijke maatstaf,
niet in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. Het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond staat in beginsel niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist. Dat kan onder omstandigheden anders zijn, maar dergelijke omstandigheden doen zich naar het oordeel van het hof hier niet voor.
Het handelen van de verdachte in reactie op de hiervoor geduide aanranding kenmerkt zich er namelijk door dat hij, van aanvang af een groot mes bij zich dragend, dat mes ter hand neemt, om vervolgens, in de wetenschap dat het slachtoffer niet over een wapen beschikt, diens duwen en afhouden te pareren met meerdere messteken (in elk geval vier op dat moment, en in totaal uiteindelijk zeven), waaronder zeer diepe en krachtige messteken in het bovenlichaam, daarbij actief bewegend in de richting van het slachtoffer, terwijl er op dat moment ook ruimte is om enige afstand te nemen. Zo vergaand handelen staat niet in verhouding tot de ernst van de aanranding van het slachtoffer.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep meer subsidiair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces en verzocht de verdachte om die reden te ontslaan van alle rechtsvervolging. De eventuele overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging is het onmiddellijk gevolg geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging. De verdachte was de zwakkere partij en was angstig, omdat hij het gevoel had dat het slachtoffer onder invloed was en omdat het trekken van het mes niet afschrikkend had gewerkt.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte evenmin een beroep op noodweerexces toekomt. Er zijn te weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte die door de aanranding is veroorzaakt.
Oordeel van het hof
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was.
Zoals het hof reeds heeft overwogen, is weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Echter, niet is aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr. Daarbij stelt het hof voorop dat het, zoals hiervoor overwogen, de verklaring van de verdachte over het enkel vasthouden van het mes bij het lemmet niet aannemelijk acht. Het hof acht bij gebreke van steun daarvoor in het dossier in het bijzonder ook niet aannemelijk dat het handelen van het slachtoffer en de omstandigheden waaronder dat gebeurde bij de verdachte een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt, die als onmiddellijk gevolg zou hebben gehad dat de verdachte zo heftig is gaan steken. Het handelen van de verdachte heeft de uiterlijke verschijningsvorm van iemand die uit woede handelt en juist niet van iemand die hoofdzakelijk vanuit een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging handelt.
Het hof is dan ook van oordeel dat de door de verdachte toegebrachte messteken niet kunnen worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Het verweer wordt verworpen.
Nu ook voor het overige geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg impliciet subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren met aftrek van voorarrest en de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf en maatregel als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdediging heeft in het kader van de strafmaat verwezen naar enkele uitspraken, die argumenten opleveren voor een lagere straf dan door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer op de gang van het wooncomplex waar zij beiden woonden, in de nacht met meerdere, diepe messteken om het leven gebracht. De verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan één van de ergste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en heeft het slachtoffer één van de meest fundamentele mensenrechten, te weten het recht op leven, ontnomen. De daad van de verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer tevens onherstelbaar leed toegebracht. De partner van het slachtoffer heeft ter terechtzitting op indrukwekkende wijze toegelicht wat voor impact het overlijden van het slachtoffer op haar leven heeft gehad en nog steeds heeft.
Het behoeft geen betoog dat op misdrijven van dit kaliber slecht kan worden gereageerd met de oplegging van een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Om de precieze duur daarvan te bepalen weegt het hof het navolgende mee.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 maart 2024 is hij eerder meermalen voor (ernstige) geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld. Ook heeft de verdachte het onderhavige feit gepleegd terwijl een proeftijd liep voor een andere veroordeling. Het hof weegt dit in strafverzwarende zin mee.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van 29 mei 2022, opgesteld door [psychiater] , psychiater. Uit dit rapport volgt dat de verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Het stellen van een diagnose en het inschatten van de risico’s op recidive waren daarom niet mogelijk. In het rapport heeft de psychiater opgenomen dat vanuit het oogpunt van recidiverisico bij een uitgebreide justitiële documentatie met meerdere veroordelingen in verband met geweldsdelicten en eerdere reclasseringsadviezen waaruit volgt dat de verdachte zich niet hield aan voorwaarden, verder onderzoek aangewezen lijkt.
Ook heeft het hof kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 29 juli 2022 van Antes, waarin de reclassering gronden ziet voor het opleggen van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr. Omdat onbekend is gebleven wat de risicofactoren zijn, heeft de reclassering geen plan van aanpak kunnen opstellen over op welke wijze risico’s kunnen worden teruggedrongen. In het kader van langdurig toezicht kan dit nader worden onderzocht. De periode van voorwaardelijke invrijheidstelling acht de reclassering daarvoor te kort. Met een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking kan de reclassering na de detentie van de verdachte meer zicht op hem krijgen en is er tijd om te werken aan gedragsverandering.
Straf
Alles afwegende en in vergelijking met straffen die in het recente verleden door rechters in soortgelijke zaken zijn opgelegd, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden. Hierin ligt besloten dat het hof de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf in dit geval te hoog vindt en dat bijzondere omstandigheden die een lagere straf rechtvaardigen, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, niet zijn gebleken.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Maatregel
Daarnaast acht het hof oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, Sr passend en geboden.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van de maatregel is voldaan. De verdachte wordt in de onderhavige zaak veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens doodslag, een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Ook is het hof, mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen en in het bijzonder het reclasseringsadvies, van oordeel dat de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid is. De verdachte heeft geen openheid van zaken gegeven ten aanzien van zijn persoon en uit zijn justitiële documentatie volgt dat hij eerder voor (ernstige) geweldsdelicten is veroordeeld. Het hof is dan ook van oordeel dat de kans bestaat dat het recidiverisico na afloop van de detentie van de verdachte nog niet tot een aanvaardbaar niveau zal zijn teruggedrongen. Daarom zal het hof tot oplegging van deze maatregel overgaan, zodat de mogelijkheid bestaat dat de verdachte na zijn detentie indien noodzakelijk onder toezicht wordt gesteld.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00 aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak, dan wel het verzoek tot ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake was van een affectieve relatie tussen de benadeelde partij en het slachtoffer en dat om die reden de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard. Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
In het geval dat iemand niet onder de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule in artikel 6:108 lid 4 sub g BW. In dat geval zal de benadeelde partij moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij - kort gezegd - toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. Een voorbeeld van een nauwe persoonlijke relatie kan een langdurige, hechte latrelatie zijn.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de door de benadeelde partij overgelegde stukken en de verklaring van [naam], de begeleider van het slachtoffer, voldoende is gebleken dat de benadeelde partij een langdurige, hechte latrelatie met het slachtoffer had. Op grond van het Besluit vergoeding affectieschade heeft de benadeelde partij recht op vergoeding van de gevorderde € 17.500,00 aan affectieschade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Het hof zal de vordering vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.108,13 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.448,51, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en zich in haar toelichting aangesloten bij het navolgende standpunt van de advocaat-generaal en zich voor het overige gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 3.821,53, vermeerderd met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De kosten voor het fotopapier, de witte shirtjes, de broek, de kapper, de carwash en de parkeerkosten ten behoeve van het bezoek aan de advocaat dienen te worden afgewezen. Ten aanzien van de post ‘kilometervergoeding’ dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard.
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de bepleite vrijspraak, dan wel het verzoek tot ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof zal het gevorderde bedrag toewijzen in overeenstemming met het standpunt van de advocaat-generaal en aansluitend bij de mondelinge toelichting ter zitting namens de benadeelde partij.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, bestaande uit de volgende posten:
  • Uitvaartondernemer € 4.552,00
  • Bloemen voor op het graf € 62,95
  • Bijeenkomst voorafgaand aan uitvaart € 89,50
  • Gedenksteen graferen € 326,70
  • Predikant € 244,20
  • Grind voor op het graf € 4,39
  • Vaste plant € 39,32
  • Rechtbank afstand doen van erfenis € 134,00
Dit komt neer op een totaalbedrag van € 5.453,06. Het hof acht deze kosten voldoende onderbouwd. De kosten zijn door de verdediging niet (voldoende gemotiveerd) betwist. De vordering zal in zoverre worden toegewezen, met dien verstande dat € 1.631,53 reeds door de verzekering is uitgekeerd en dus op het totaalbedrag van € 5.453,06 in mindering dient te worden gebracht. De vordering zal dan ook gedeeltelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 3.821,53, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
De post ‘Kilometervergoeding’ van € 125,40 is onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van de overige posten geen sprake van rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit veroorzaakte schade, waardoor deze posten met een totaalbedrag van € 161,20 dienen te worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2021 opgelegde voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf in beginsel worden gelast. Nu aan de verdachte in de onderhavige zaak echter een langdurige gevangenisstraf wordt opgelegd, acht het hof het niet opportuun de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen. De vordering zal dan ook worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op
de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 januari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.821,53 (drieduizend achthonderdeenentwintig euro en drieënvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 161,20 (honderdeenenzestig euro en twintig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.821,53 (drieduizend achthonderdeenentwintig euro en drieënvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 48 (achtenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 januari 2022.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Noord-Holland van 19 mei 2022, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2021, parketnummer 15-136926-18, voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2024.
=========================================================================
[…]