Op 9 april 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor het invoeren van 4683,8 gram cocaïne op luchthaven Schiphol. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 36 maanden opgelegd, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal had een hogere straf van 37 maanden geëist. De raadsvrouw van de verdachte verzocht om een lagere straf, onder verwijzing naar eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder financiële problemen van zijn gezin.
Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde de opgelegde straf. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, een substantiële gevangenisstraf vereisen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het invoeren van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, wat een bedreiging vormt voor de volksgezondheid en leidt tot criminaliteit. Het hof hield rekening met de LOVS-oriëntatiepunten, die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 tot 38 maanden aanbevelen voor dergelijke feiten.
Na afweging van alle omstandigheden, waaronder de persoonlijke situatie van de verdachte, oordeelde het hof dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden passend was. De tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht, zou in mindering worden gebracht op de opgelegde straf. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank voor het overige, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.