In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2019. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen en valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 340.855,18 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 1.087.541,60. Zowel het openbaar ministerie als de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Tijdens de zittingen in hoger beroep op 27 juni 2023, 6 juli 2023 en 7 maart 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. De advocaat-generaal vorderde een verplichting tot betaling van € 1.078.310,00, terwijl de verdediging stelde dat het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts € 12.400,00 zou bedragen. Het hof heeft de verklaringen van de betrokkene als ongeloofwaardig terzijde geschoven en heeft geconcludeerd dat de betrokkene een commissie van 5% heeft ontvangen voor zijn rol in de witwasoperatie.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit strafbare feiten en heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 899.719,03. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van € 336.128,86, rekening houdend met de verbeurdverklaring van eerder in beslag genomen bedragen en de overschrijding van de redelijke termijn. De draagkracht van de betrokkene is niet onderbouwd, waardoor het hof hieraan voorbijgaat. De beslissing is genomen in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.