ECLI:NL:GHAMS:2023:892

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 januari 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
23-000273-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Feitelijke aanranding van de eerbaarheid door een zoen op de mond

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1961, werd beschuldigd van feitelijke aanranding van de eerbaarheid, waarbij hij op 24 september 2019 in Hoofddorp de aangeefster, een jonge vrouw die rijles van hem volgde, heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De aangeefster verklaarde dat de verdachte haar na afloop van de rijles op de mond heeft gezoend, ondanks haar expliciete weigering. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster bevestigd, ondanks de tegenwerpingen van de verdediging dat er onvoldoende bewijs was. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vonden in ander bewijsmateriaal, waaronder getuigenverklaringen die haar emotionele toestand na het voorval bevestigden.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 300,00 werd toegewezen. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon van de verdachte. De verdachte had geen eerdere veroordelingen en het feit had inmiddels drie jaar geleden plaatsgevonden, wat in strafmatigende zin werd meegewogen. De wettelijke rente over de schadevergoeding werd vastgesteld vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000273-21
datum uitspraak: 20 januari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 2 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-173364-20 tegen
[verdachte01],
geboren te distrikt [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1961,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 24 september 2019 te Hoofddorp, althans in Nederland, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid [benadeelde partij01] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het opzettelijk (onverhoeds) zoenen op/tegen de mond van die [benadeelde partij01] en welk geweld en/of andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld en/of andere feitelijkhe(i)d(en) hierin heeft/hebben bestaan dat verdachte opzettelijk die [benadeelde partij01] onverhoeds en/of plotsklaps (stevig) heeft vastgepakt bij de arm en/of naar zich toe heeft getrokken en/of (daarbij) die [benadeelde partij01] onverhoeds op/tegen de mond heeft gezoend, voornoemde handeling(en) heeft uitgevoerd terwijl/nadat die [benadeelde partij01] (meermalen) verdachte te kennen had/heeft gegeven dat zij dit niet wilde en/of niet van hem (verdachte) gediend te zijn.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een iets andere bewezenverklaring en tot een andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat op basis van het dossier het wettig bewijs ontbreekt, nu de verklaringen van de aangeefster geen, althans onvoldoende, steun vinden in ander bewijsmateriaal. De raadsvrouw heeft een beroep gedaan op het bewijsvoorschrift van het tweede lid van artikel 342 Sv (‘unus testis nullus testis’). Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat op grond van het dossier evenmin de overtuiging kan worden bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, omdat het dossier teveel tegenstrijdigheden bevat om tot de overtuiging te komen wat daar nu precies is voorgevallen en daarnaast de verklaringen van de aangeefster niet voldoende consistent en betrouwbaar zijn.
Oordeel van het hof
Betrouwbaarheid verklaringen aangeefster
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster. Zij heeft zowel bij de politie (tijdens het informatieve gesprek en de aangifte) als bij de raadsheer-commissaris grotendeels consistente verklaringen afgelegd over wat er de bewuste avond is voorgevallen. Dat er enkele tegenstrijdigheden zijn in haar verklaringen over op welk moment de verdachte een bepaalde uitlating zou hebben gedaan en of er nu wel of niet een bepaald boekje zou zijn geweest (punt 14 van de pleitnota van de raadsvrouw) doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. Het verweer wordt verworpen en de verklaringen van de aangeefster zijn, voor zover de verdediging al heeft willen betogen dat bewijsuitsluiting het rechtsgevolg zou moeten zijn, bruikbaar voor het bewijs.
Wettelijk kader bewijsminimum en steunbewijs
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515). Niet is vereist dat het bedoelde steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen (vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298).
Verklaringen aangeefster
De verklaringen van de aangeefster bij de politie en bij de raadsheer-commissaris houden, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende in. De destijds 20-jarige aangeefster volgde sinds kort bij de verdachte autorijlessen. Op 24 september 2019 had zij haar tweede of derde les. De les was in de avond, zij was de laatste leerling van die dag. Tijdens de les zijn ze bij de [restaurant] gestopt, waar de verdachte de aangeefster geld heeft gegeven om voor hen beiden eten te halen. Aan het einde van de les is de aangeefster naar haar woning in [plaats] gereden. Daar aangekomen zijn de verdachte en de aangeefster uit de auto gestapt. De verdachte heeft toen aan de aangeefster gevraagd of hij nog een nachtzoen kreeg. De aangeefster heeft dit geweigerd. Hierna heeft de verdachte haar hand gepakt, haar naar zich toe getrokken en haar op de mond gezoend.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, vinden deze verklaringen van de aangeefster naar het oordeel van het hof voldoende steun in ander bewijsmateriaal.
Verklaringen verdachte
In de eerste plaats zijn er de verklaringen van de verdachte. De verdachte heeft in lijn van de verklaringen van de aangeefster bevestigd dat hij de aangeefster op 24 september 2019 in de avond rijles heeft gegeven. Hij heeft ook bevestigd dat ze tijdens de les naar de [restaurant] zijn gegaan, waar hij de aangeefster geld heeft gegeven om voor hen beiden eten te halen, en dat de aangeefster aan het einde van de les naar [plaats] is gereden, waar ze beiden zijn uitgestapt.
Verklaringen getuigen [getuige01] en [getuige02]
De getuige [getuige01] , manager van het hotel waar de aangeefster destijds werkte, heeft bij de politie verklaard dat zij de aangeefster op 26 september 2019 tijdens het werk erg overstuur aantrof nadat een mannelijke collega de aangeefster op een onschuldig bedoelde manier had aangeraakt, “
iets in de trant van een hand op de schouder”. De aangeefster vertelde haar uiteindelijk hortend en stotend en huilend dat haar rijinstructeur haar had aangeraakt en geprobeerd had te kussen. De aangeefster is de hele tijd blijven huilen. “Ze zat in elkaar gekropen en ze was zo erg aan het huilen dat ze geen adem meer kreeg”, aldus deze getuige. Ook de oom van de aangeefster, de getuige [getuige02] , die door [getuige01] was opgebeld om de aangeefster te komen ophalen, heeft ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat de aangeefster toen compleet overstuur was. Zij kon niet meer uit haar woorden komen. Zij moest, thuis aangekomen, eerst tot rust komen, waarna zij hem uiteindelijk heeft verteld wat er tijdens de rijles was gebeurd. Zij had hem daarover verteld dat de verdachte haar een hand op haar dij had gelegd, hetgeen zij niet wilde. De verdachte zei ook: “ik kan je vriendje zijn” en gaf haar een kus op de mond.
Het hof onderkent dat de getuigen [getuige01] en [getuige02] verklaren over emoties die zij eerst twee dagen na het incident bij de aangeefster hebben waargenomen. Nu beide getuigen echter ook verklaren dat de aangeefster daarbij vertelde wat haar eerder tijdens de rijles was overkomen, twijfelt het hof er niet aan dat de door deze getuigen waargenomen emoties in verband staan met hetgeen zich op 24 september 2019 had afgespeeld.. Voorts onderkent het hof dat [getuige01] heeft verklaard van de aangeefster te hebben vernomen dat de verdachte
geprobeerdzou hebben de aangeefster te kussen, maar gelet op de verklaringen van de aangeefster zelf en de getuige [getuige02] gaat het hof uit van kussen en niet een poging daartoe.
Verklaringen getuige [getuige03]
De getuige [getuige03] , werkzaam bij [bedrijf01] , de rijschool waarvoor de verdachte destijds werkzaam was – althans de rijschool die de verdachte, met zijn eigen rijschool genaamd [rijschool01] , had ingehuurd – heeft verklaard dat de getuige [getuige02] contact heeft opgenomen met [bedrijf01] om het incident te melden. In zowel e-mailcorrespondentie met de politie als tijdens zijn verhoor ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft deze getuige verklaard dat hij de verdachte vervolgens heeft geconfronteerd met deze situatie. De verdachte heeft daarop aangegeven dat dit allemaal berustte op een “grappig bedoelde situatie” en “het ging om een dolletje”, aldus deze getuige.
Het hof concludeert dat er gelet op de inhoud van de verklaringen van [getuige03] geen twijfel is over het feit de verdachte door [bedrijf01] is geconfronteerd met de melding van [getuige02] en de gestelde aanranding van de aangeefster, en dat de door de getuige [getuige03] beschreven uitlating van de verdachte op die situatie betrekking had. De verklaringen van [getuige03] geven daartoe, anders dan de verdediging heeft gesteld, geen ruimte.
Gelet op het voorgaande vinden de verklaringen van de aangeefster naar het oordeel van het hof voldoende steun in ander bewijsmateriaal, waardoor van een situatie van ‘unus testis nullus testis’
,zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv, geen sprake is. Het hof heeft op basis van de wettige bewijsmiddelen ook de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 september 2019 te Hoofddorp door een feitelijkheid [benadeelde partij01] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het opzettelijk onverhoeds zoenen op de mond van die [benadeelde partij01] , en welke feitelijkheid hierin heeft bestaan dat verdachte opzettelijk die [benadeelde partij01] plotsklaps heeft vastgepakt bij de arm en naar zich toe heeft getrokken en onverhoeds op de mond heeft gezoend, nadat die [benadeelde partij01] de verdachte te kennen had gegeven dat zij dit niet wilde.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, waarvan 13 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden, en een taakstraf van 70 uren subsidiair 35 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden, en een taakstraf van 70 uren subsidiair 35 dagen hechtenis.
De raadsvrouw heeft, in het geval van een bewezenverklaring, gewezen op het feit dat het om een oude zaak gaat en dat, anders dan de politierechter heeft geoordeeld, het taakstrafverbod niet van toepassing is. Een voorwaardelijke gevangenisstraf is geen passende modaliteit (meer). De raadsvrouw heeft het hof verzocht een taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid door het slachtoffer onverhoeds een zoen op de mond te geven. Tussen de verdachte en het slachtoffer was sprake van een leraar-leerling-verhouding waarvan de verdachte misbruik heeft gemaakt. Het slachtoffer betreft een jonge vrouw – bijna 40 jaar jonger dan de verdachte -, die zich veilig had moeten voelen bij de verdachte. Zij is door het handelen van de verdachte geschaad in haar gevoelens van veiligheid en haar lichamelijke integriteit is door de verdachte aangetast.
Het hof neemt verder in aanmerking dat het feit inmiddels ruim 3 jaar geleden heeft plaatsgevonden en dat de verdachte niet eerder, maar ook na dit feit niet met politie en justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke feiten. Dit weegt het hof in strafmatigende zin mee.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van enige noodzaak tot het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf, ook niet uit een oogpunt van normhandhaving of vergelding. Evenmin acht het hof, anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd, het aangewezen bijzondere voorwaarden op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 900,00 wegens immateriële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 300,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij conform het vonnis waarvan beroep toe te wijzen.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij niet inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden zoals bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (aantasting in de persoon op andere wijze). Het hof heeft daarbij gelet op de aard van de normschending en de door de benadeelde partij gegeven onderbouwing, waarbij een brief van [instelling] is overgelegd.
Gelet op deze onderbouwing en rekening houdend met hetgeen in vergelijkbare gevallen door rechters aan schadevergoeding wordt toegekend, stelt het hof de door de benadeelde partij geleden immateriële schade naar billijkheid – net zoals de politierechter – vast op een bedrag van € 300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Het hof zal de duur van de gijzeling daarbij bepalen op maximaal zes dagen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
70 (zeventig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 september 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Jongeling, mr. S.M.M. Bordenga en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 januari 2023.