ECLI:NL:GHAMS:2023:821

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
200.287.340/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting in het verzekeringsrecht en de gevolgen voor het recht op uitkering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], een hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over een doorlopende reisverzekering bij Achmea, waarbij appellanten schade claimen als gevolg van het verlies van bagage tijdens een brand in hun auto tijdens een rondreis in Marokko. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellanten onjuiste en ongeloofwaardige verklaringen hadden afgelegd over de toedracht van het brandincident, wat leidde tot de afwijzing van hun vorderingen.

Het hof bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de verklaringen van appellanten niet alleen onjuist waren, maar ook opzettelijk om een hogere schadevergoeding te verkrijgen. Het hof oordeelt dat de registratie van appellanten in diverse (fraude)registers door Achmea niet onrechtmatig was, en dat er geen omstandigheden zijn die tot verkorting van de registratie zouden moeten leiden. De belangenafweging volgens de AVG valt niet in het voordeel van appellanten uit, gezien de ernst van de feiten die aan de delictsomschrijving van oplichting voldoen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van waarheidsgetrouwe informatieverstrekking door verzekerden en de gevolgen van fraude in het verzekeringsrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.340/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 8110960 / CV EXPL 19-21322
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 april 2023
inzake

1.[appellant 1] en

2. [appellante 2] ,
beiden wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. F.A.J.H. de Lugt te Amsterdam,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.H.J. Wildenburg te Arnhem.
Partijen worden hierna [appellanten] - afzonderlijk [appellant 1] en [appellante 2] - en Achmea genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellanten] stellen dat zij tijdens een rondreis in Marokko schade hebben geleden door het verlies van bagage als gevolg van een brand in hun auto. Zowel rechtbank als hof komen tot het oordeel dat [appellanten] onjuiste en ongeloofwaardige verklaringen hebben afgelegd over de toedracht van het brandincident en het verlies van hun bagage. De vorderingen van [appellanten] worden daarom afgewezen. Hun registratie in de diverse (fraude)registers door de betrokken verzekeraar was niet onrechtmatig.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 14 december 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 18 september 2020, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en Achmea als gedaagde.
Op 23 april 2021 heeft op grond van een tussenarrest van 19 januari 2021 een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
In deze zaak heeft op 26 september 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak bij gelegenheid daarvan doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - het bestreden vonnis zal vernietigen en de door hen in eerste aanleg ingestelde vorderingen (gewijzigd bij akte van 7 april 2020) alsnog zal toewijzen met veroordeling van Achmea in de proceskosten in beide instanties.
Achmea heeft geconcludeerd - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - tot afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

3.Feiten

Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellanten] hebben bij Achmea een doorlopende reisverzekering, inclusief de ‘Bagage op reis’-polis afgesloten.
3.2.
In de op deze verzekering toepasselijke algemene voorwaarden staat, voor zover van belang, vermeld:
Wanneer mogen wij een verzekering stoppen zonder opzegtermijn?
(…)
U of een verzekerde pleegt fraude.
  • Wij mogen alle verzekeringen stoppen die op het polisblad staan.
  • U moet uitkeringen en kosten terugbetalen.
  • U krijgt geen premie terug.
  • Wij mogen de fraude doorgeven aan de politie.
  • Wij mogen de fraude registreren.
- Alle verzekeraars in Nederland kunnen dit zien.
BijBegrippenziet u wat wij onder fraude verstaan.
(…)

7.Wanneer is schade niet verzekerd?

(…)
U of een verzekerde pleegt fraude.
(…)
Begrippen
(…)
Fraude
U of een verzekerde vertelt niet de waarheid of vertelt niet alles:
-
[…] om een vergoeding van ons te krijgen.
(…)”
3.3.
[appellanten] hebben met hun drie minderjarige kinderen - het eerste deel daarvan samen met mevrouw [naam 1] , de moeder van [appellante 2] - in de zomer van 2017 met de auto een rondreis door Marokko gemaakt. Op 27 augustus is daarbij in de auto rookvorming ontstaan terwijl zich in de auto van [appellanten] twee kinderen bevonden. Deze kinderen zijn met hulp van omstanders ongedeerd uit de auto gekomen. [appellanten] zijn ter plekke bijgestaan door de plaatselijke brandweer en alarmcentrale Eurocross.
3.4.
Op dezelfde dag hebben [appellanten] bij Achmea een schademelding gedaan. Namens Achmea heeft daarop schade-expert de heer [naam 2] (Hierna: [naam 2] ) op 12 januari 2018 [appellanten] thuis bezocht, waarvan [naam 2] een ‘expertiserapport brand’ heeft opgesteld. In dit rapport wordt vermeld dat [appellant 1] en/of [appellante 2] tegenover [naam 2] onder meer het volgende hebben verklaard:
“Op een gegeven moment, na enkele minuten, zag men veel rook in de auto. (…) De apparatuur lag in het dashboardkastje en op/onder de bijrijdersstoel. De tassen lagen op de achterbank waar de kids zaten. De auto is niet meer naar Nederland gekomen maar is ter plaatse afgevoerd. Een bewijs hiervan is reeds in bezit van de verzekeraar. Wij hebben geen foto’s of filmpjes van de brandende auto.”
3.5.
[appellanten] claimen dat bij het ongeval onder meer kleding van hen en hun kinderen, audiovisuele apparatuur en reistassen verloren zijn gegaan. [naam 2] heeft de dientengevolge door hen geleden schade in samenspraak met [appellanten] vastgesteld op een bedrag van € 8.258,85. Daarbij is geen rekening gehouden met eventuele maximeringen en/of eigen risico’s op de polis.
3.6.
[appellante 2] heeft op 19 februari 2018 per e-mail haar akkoord gegeven op de inhoud van het schaderapport van [naam 2] .
3.7.
Achmea heeft op enig moment - daarna - van Eurocross videobeelden van de rokende auto ontvangen. Deze beelden hadden [appellanten] zelf eerder aan de alarmcentrale gezonden.
3.8.
Achmea heeft [appellanten] bij brief van 5 maart 2018 bericht dat zij de schade niet zal vergoeden, de reisverzekering per direct stopzet en de personalia van [appellanten] opneemt in het incidentenregister voor de duur van drie jaar. Ook heeft Achmea het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit over de kwestie geïnformeerd.

4.Beoordeling

Het oordeel in eerste aanleg en de daartegen gerichte grieven
4.1.
[appellanten] vorderen in dit geschil - samengevat - dat voor recht zal worden verklaard dat Achmea dekking onder de reisverzekering dient te verlenen en de schade van [appellanten] tot een bedrag van maximaal € 3.000,00 te vergoeden, alsmede voor recht te verklaren dat Achmea onrechtmatig heeft gehandeld door de gegevens van [appellanten] op te (laten) nemen in de diverse genoemde registers en haar te veroordelen deze registraties te verwijderen, althans te herroepen.
4.2.
Bij vonnis van 18 september 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen, omdat [appellanten] onjuiste opgaven aan Achmea hebben gedaan over het voorval op 27 augustus 2017 en daarmee fraude heeft gepleegd als bedoeld in de algemene voorwaarden en de in artikel 7:941 lid 2 BW geformuleerde informatieplicht heeft geschonden. Bij gebreke van een plausibele verklaring daarvoor moet het ervoor worden gehouden dat zij dit opzettelijk hebben gedaan en dat het recht op uitkering onder de polis daarmee is vervallen.
Tegen deze beslissingen komen [appellanten] in hoger beroep met zeven grieven op.
4.3.
[appellanten] voeren in hun grieven - in de kern genomen - aan dat de kantonrechter van onjuiste feiten is uitgegaan (grieven I en II) en dat geen sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste informatie en ook niet van opzet daarop (twee grieven met nummer III). Grief IV richt zich tegen het oordeel over de opname van de persoonsgegevens in de diverse registers en de laatste grieven (V en VI) - die geen zelfstandige betekenis hebben - tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en de proceskostenveroordeling.
Het hof oordeelt als volgt:
4.4.
Met de eerste twee grieven van [appellanten] heeft het hof bij de vaststelling van de feiten zoals hierboven weergegeven reeds rekening gehouden.
4.5.
Grief III, dat wil zeggen de eerste grief III die betrekking heeft op het oordeel van de kantonrechter dat de diverse verklaringen van [appellanten] - in onderlinge samenhang beschouwd - onvoldoende geloofwaardig zijn, slaagt niet. Als vaststaand kan (inmiddels) worden aangenomen dat de bagage waarvan [appellanten] stellen dat deze verloren is gegaan, zich niet bevond op de plaats waar deze volgens de eerste, gedetailleerde verklaring van [appellante 2] zou hebben gelegen (het bijrijdersgedeelte en de achterbank), en met welke verklaring [appellante 2] zich ook later nog eens akkoord heeft verklaard. Tevens staat vast dat [appellant 1] en/of [appellante 2] ten onrechte hebben verklaard dat er geen foto-/filmmateriaal van de brand bestond en dat zij aanvankelijk niets hebben verklaard over de aanwezigheid van mevrouw [naam 1] . De later betrokken stellingen dat de bagage, zonder dat [appellante 2] dat wist, door [appellant 1] naar de kofferbak zou zijn verplaatst, dat de auto total loss was en de bagage daarom niet uit de auto kon of mocht worden gehaald komen ook het hof - gelet op hetgeen waarneembaar is op foto’s (onderdeel van productie 6 bij de dagvaarding) en de videobeelden - niet geloofwaardig voor: daargelaten dat de kofferbak op deze beelden gesloten is - en er dus niets valt vast te stellen over de staat van de daarin beweerdelijk aanwezige bagage - en de kofferbak ook intact voorkomt, lijkt de situatie in ieder geval op deze beelden volledig onder controle en valt niet in te zien waarom de bagage die zich daarin zou hebben bevonden, niet had kunnen worden geïnspecteerd en meegenomen. De verklaringen van [appellanten] zijn ook niet nader onderbouwd, waarbij klemt dat verklaringen van (bijvoorbeeld) de brandweer of van degene(n) die de auto heeft/hebben afgevoerd volledig ontbreken. Gelet op de plaats waar de rookontwikkeling zich voordeed, ligt bovendien beschadiging van bagage in de kofferbak ook niet meteen voor de hand. De door [appellanten] nog overgelegde verklaringen van [naam 3] en [naam 4] bieden evenmin steun aan de verklaring van [appellanten] dat zij de bagage niet uit de kofferbak mochten halen omdat de auto total loss was.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat bagage is beschadigd en [appellanten] als gevolg daarvan schade hebben geleden. De omstandigheid dat [naam 2] in zijn rapport heeft vermeld dat hij niet twijfelde aan de door [appellanten] opgegeven toedracht en dat hij op grond daarvan de schade heeft begroot, doet daaraan niet af. [naam 2] was op dat moment niet op de hoogte van de later gebleken onjuistheden in de verklaringen van [appellanten]
4.6.
Met hun tweede grief III komen [appellanten] op tegen het oordeel dat [appellanten] opzettelijk onjuist hebben verklaard. Omdat in hetgeen bij de vorige grief is overwogen al ligt besloten dat [appellanten] diverse onjuiste verklaringen hebben afgelegd, ligt slechts nog de vraag voor of sprake is geweest van opzet. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] geen afdoende verklaring hebben gegeven voor hun diverse onjuiste verklaringen en dat daarom opzet kan worden aangenomen. Vaststaat in ieder geval dat door [appellanten] ten onrechte is verklaard dat er geen beelden van het incident beschikbaar waren. Dat de bagage door [appellant 1] zou zijn verplaatst en [appellante 2] daar al die tijd niet van zou hebben geweten komt, nu zij ter plaatse aanwezig was en met [appellant 1] over de bagage moet hebben gesproken in het kader van hun verzekeringsclaim, niet geloofwaardig voor. Dat geldt evenzeer voor hun stelling dat zij de bagage niet uit de kofferbak hebben mogen nemen en dat deze bagage beschadigd zou zijn. De onjuiste verklaringen strekken alle tot de onderbouwing van hun stelling dat de bagage bij de brand verloren is gegaan, zodat kan worden aangenomen dat [appellanten] hierover onjuist hebben verklaard met de bedoeling een vergoeding van de verzekeraar te verkrijgen waarop geen recht bestond. De grief faalt daarmee.
4.7.
Grief IV richt zich tegen de opname in het incidentenregister en het daaraan verbonden Extern Verwijzingsregister. Volgens vaste rechtspraak is voor verwerking in overeenstemming met het “Protocol van strafrechtelijke persoonsgegevens” in bestanden als de onderhavige registers die onder het regime van de toenmalige Wbp vielen, vereist dat sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van art. 350 Sv kunnen dragen (HR 25 mei 2009, ECLI:NL:H:2009:BH4720). Dat betekent dat te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vast staan. In dit geval moet concreet beoordeeld worden of in voldoende mate vast staat dat [appellanten] handelingen hebben verricht die aan de delictsomschrijving van artikel 326 Sr voldoen. Volgens die delictsomschrijving is sprake van oplichting als iemand, “met het oogmerk om zich (…) wederrechtelijk te bevoordelen, (…) door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed (…)”. Daarnaast is nog een belangenafweging vereist overeenkomstig artikel 6 lid 1 aanhef en onder f Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (hierna: AVG). Deze bepaling luidt:
“De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan: (…) f) de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde, behalve wanneer de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen, zwaarder wegen dan die belangen, met name wanneer de betrokkene een kind is.”De AVG is in werking getreden op 25 mei 2016 en van toepassing geworden op 25 mei 2018 (artikel 99 AVG). De Wet bescherming persoonsgegevens is met ingang van laatstgenoemde datum ingetrokken (artikel 51 Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming).
4.8.
Op grond van de hiervoor gegeven oordelen omtrent de verklaringen van [appellanten] , concludeert het hof dat zij zich bewust zijn geweest van het feit dat hun verklaringen niet juist waren en het oogmerk hadden Achmea te bewegen tot vergoeding van een hoger schadebedrag dan waarop zij recht hadden. Hiermee is sprake van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring in de zin van artikel 350 Sv kunnen dragen. Gezien de ernst van deze gegevens zijn hun belangen van onvoldoende gewicht om de belangenafweging overeenkomstig artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG in hun voordeel te laten uitvallen. Omstandigheden die tot verkorting van de duur van de registratie zouden moeten leiden, zijn niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat aan de vereisten is voldaan voor vermelding van de persoonsgegevens in het incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister.
4.9.
In het voorgaande ligt besloten dat ook de laatste drie grieven (V, VI en VII), die zich richten tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en de proceskostenveroordeling, falen. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt door het hof gepasseerd. Zij hebben geen bewijs aangeboden van concrete feiten die het hof tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
4.10.
De grieven falen. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 2.508,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, J.W. Hoekzema en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 april 2023.