ECLI:NL:GHAMS:2023:737

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
22/00516
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing dwangsom door heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2022, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om toekenning van een dwangsom door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam ongegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar had op 12 januari 2021 het verzoek van belanghebbende om een dwangsom toe te kennen afgewezen, met als argument dat er geen bezwaarschrift was ingediend tegen de betreffende naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling van belanghebbende niet voldeed aan de vereisten, omdat deze onvoldoende relevante gegevens bevatte om de heffingsambtenaar in staat te stellen een beslissing te nemen. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de ingebrekestelling voldoende duidelijk was en dat de heffingsambtenaar ten onrechte de gevraagde dwangsom heeft geweigerd. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende echter niet gevolgd en het oordeel van de rechtbank bevestigd. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar terecht heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling niet aan de vereisten voldeed en dat er geen aanleiding was om de gevraagde dwangsom toe te kennen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00516
9 maart 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach)
tegen de uitspraak van 9 juni 2022 in de zaak met kenmerk AMS 21/6197 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

De heffingsambtenaar heeft op 12 januari 2021 het verzoek, met dagtekening 3 januari 2021, van belanghebbende om toekenning van een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar afgewezen.
Met een besluit van 24 november 2021 (het bestreden besluit) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 9 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 juli 2022. De heffingsambtenaar heeft 15 februari 2023 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof neemt de door de rechtbank genoemde feiten over (belanghebbende en de heffingsambtenaar worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’).
1. Eiser heeft met de brief van 3 januari 2021 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Daarbij heeft eiser verweerder gemaand om binnen 14 dagen alsnog inhoudelijk een beslissing te nemen op zijn bezwaar. Eiser heeft in de ingebrekestelling verwezen naar “uw ref: 18806 ” en “Onze ref. / Cjib: 8806 [X] (graag vermelden!)”.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder aan eiser medegedeeld geen dwangsom toe te kennen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat het aanslagnummer 18806 geen parkeerbon betreft. Verweerder heeft derhalve geen registratie van een bezwaarschrift tegen het desbetreffende aanslagnummer en er is dus geen beslistermijn gaan lopen. Met het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.”

3.Geschil in hoger beroep

Ook in hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar in het besluit van 24 november 2021 terecht het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
Ter zitting heeft gemachtigde van belanghebbende nog (aanvullend) naar voren gebracht dat in zijn visie in de bezwaarfase de hoorplicht is geschonden.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat bij het bezwaarschrift duidelijk het kenmerk van het primaire besluit staat vermeld. Eiser volgt dan ook de stelling van verweerder niet.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen dwangsom toegekend. Anders dan eiser stelt, is de beslissing op bezwaar niet ongegrond verklaard vanwege het ontbreken van een kenmerk op welk besluit het bezwaar zag. De dwangsom is geweigerd, omdat uit de ingebrekestelling van 3 januari 2021 niet volgt op welke bezwaar niet tijdig zou zijn beslist. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een geschrift als ingebrekestelling aangemerkt wordt wanneer het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag of bezwaar het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Het is niet vereist dat termen als ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt.
5. De rechtbank stelt vast dat de ingebrekestelling van 3 januari 2021 hieraan niet voldoet. Zo heeft eiser een aanslagnummer genoemd dat bij verweerder niet bekend is. Uit de in beroep ingediende stukken blijkt dat dit nummer overeenkomt met het verbalisantnummer van de verbalisant die de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende op welk bezwaar de ingebrekestelling betrekking heeft. Een verbalisant schrijft namelijk meerdere naheffingsaanslagen uit waardoor het enkel verwijzen naar een verbalisantnummer onvoldoende duidelijk maakt op welke naheffingsaanslag of op welk bezwaarschrift de ingebrekestelling betrekking heeft. Ook op basis van een naam die genoemd is onder de vermelde eigen referentie blijkt dit onvoldoende. De op zitting ingenomen stelling van de gemachtigde van eiser dat bij hem geen referentienummer bekend was en hij daarom enkel naar het verbalisantnummer kon wijzen, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder op zitting terecht heeft opgemerkt had eiser het bezwaarschrift als kopie bij zijn ingebrekestelling kunnen voegen.
6. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder met het primaire besluit op
12 januari 2021 - negen dagen na de ingebrekestelling van eiser - aan eiser kenbaar heeft gemaakt dat het door eiser genoemde kenmerk niet ziet op een bij verweerder bekende aanslag. Eiser heeft ook hierna verweerder niet gewezen op het juiste aanslagnummer van de naheffingsaanslag of het ingediende bezwaarschift hiertegen. Eiser had zelfs de mogelijkheid op 12 januari 2021 verweerder opnieuw en tijdig in gebreke te stellen. Dit heeft eiser niet gedaan en daardoor heeft hij ook niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om zijn foutieve ingebrekestelling te herstellen met het toesturen van een correcte ingebrekestelling.
7. De beroepsgrond dat eiser in bezwaar niet is gehoord, slaagt ook niet. Verweerder heeft in beroep de mailwisseling tussen hem en een kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser overgelegd. Hieruit blijkt dat partijen hebben afgesproken om de zaak te bespreken op een hoorzitting van 15 november 2021 om 15:00 uur. Daarnaast heeft verweerder een verslag van deze hoorzitting op 15 november 2021 overgelegd waaruit blijkt dat deze zaak op die hoorzitting aan de orde is gesteld. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is (net als bij de rechtbank) in geschil of de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak van 24 november 2021 het bezwaar van belanghebbende (tegen het afwijzen van de ingebrekestelling en de gevraagde dwangsom) terecht ongegrond heeft verklaard.
5.2.
Belanghebbende is van opvatting dat de ingebrekestelling voldoende duidelijk is, en dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de gevraagde dwangsom te betalen. Zijn gemachtigde voert daartoe aan dat de in de ingebrekestelling vermelde gegevens (die overeenkomen met die in het eerder ingediende bezwaarschrift en zijn opgenomen op de naheffingsaanslag parkeerbelasting waarop dat bezwaarschrift ziet) voor de heffingsambtenaar voldoende waren om de relatie te leggen met dit bezwaarschrift en deze naheffingsaanslag, en vervolgens te beslissen op dit bezwaar.
5.3.
De heffingsambtenaar ontkent een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting te hebben ontvangen, zodoende kon hij de ingebrekestelling daaraan dan ook niet koppelen. De ingebrekestelling mist daarnaast hoe dan ook voldoende relevante gegevens om uit af te leiden op welk bezwaarschrift het ziet. Hij voert in dat verband aan dat de ingebrekestelling ook niet gekoppeld kon worden aan enige naheffingsaanslag omdat het door gemachtigde gehanteerde nummer geen aanslagnummer is en overige relevante gegevens ontbraken en/of overige relevante stukken (bezwaarschrift en/of naheffingsaanslag) niet zijn overgelegd.
5.4.
In de beoordeling van het geschil onderschrijft het Hof het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen in hoger beroep - mede ter zitting bij het Hof – nog naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt in dat verband als volgt.
Gebreken in de ingebrekestelling
5.5.
Het Hof stelt vast dat de ingebrekestelling van 3 januari 2021 slechts (aan feitelijke informatie) bevat het (registratie)nummer 18806 van de verbalisant. Op de naheffingsaanslag staat voornoemd nummer vermeld onder het kopje: ‘
Verbalisantnummer’zodat het ook gemachtigde duidelijk moest zijn (en dit niet bijvoorbeeld een aanslagnummer kon zijn). In de ingebrekestelling is niet opgenomen de datum van de naheffingsaanslag, het kenteken van de auto en tijd en locatie waar de naheffingsaanslag is opgelegd. Deze gegevens staan vermeld op de naheffingsaanslag (waarover gemachtigde beschikte) maar gemachtigde heeft nagelaten om deze gegevens te verstrekken aan de heffingsambtenaar. Ook mist in de ingebrekestelling de datum (28 oktober 2020) van het bezwaarschrift dat hij stelt gezonden te hebben naar de heffingsambtenaar en waarop de ingebrekestelling betrekking zou hebben.
5.6.
Zonder toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien dat de heffingsambtenaar hiermee is staat wordt gesteld te bevroeden op welk bezwaarschrift (en/of welke naheffingsaanslag) de ingebrekestelling betrekking heeft. Zelfs al zou de heffingsambtenaar over een bepaalde periode (bijvoorbeeld een maand of half jaar) alle naheffingsaanslagen van de betreffend verbalisant hebben opgevraagd, dan nog valt geen relatie te leggen met een specifieke naheffingsaanslag en/of bezwaarschrift daartegen.
5.7.
Het Hof voegt hier aan toe dat in de ingebrekestelling evenmin (in afdoende mate) de naam van belanghebbende staat vermeld. Weliswaar staat onder ‘Onze ref./Cjib’ vermeld ‘8806 [X] (graag vermelden)’ (naar gemachtigde ter zitting heeft verklaard, de aanduiding die hij hanteert in zijn eigen administratie) maar dat is naar het oordeel van het Hof onvoldoende voor de stelling dat daarmee de heffingsambtenaar deugdelijk en in voldoende mate is geïnformeerd over de naam van belanghebbende – en zeker niet voor de stelling dat het de heffingsambtenaar met deze informatie (dan wel) duidelijk had moeten zijn welke naheffingsaanslag of welk bezwaarschrift het betreft. Hier komt bij dat het een auto met buitenlands kenteken betreft en de informatie op welke naam dit kenteken is geregistreerd (zo dit al belanghebbende is) niet voor de heffingsambtenaar beschikbaar is, zodat de omstandigheid van bovenstaande vermelding (van een deel van belanghebbendes naam) de ingebrekestelling nog immer niet herleidbaar maakt naar de naheffingsaanslag.
5.8.
Op grond van het voorstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbendes gemachtigde onnodig terughoudend is geweest in zijn informatieverstrekking bij de ingebrekestelling (slechts het nummer van de verbalisant en een onduidelijke indicatie van een gedeelte van de naam van belanghebbende), terwijl hij wel degelijk over de benodigde informatie beschikte en daarmee de meest gerede partij was om deze gegevens te verstrekken. Alsdan had de heffingsambtenaar onvoldoende informatie om (alsnog) op enig ingediend bezwaarschrift te beslissen. De heffingsambtenaar heeft terecht en op goede gronden besloten om de gevraagde dwangsom niet toe te kennen.
Ook in bezwaar heeft gemachtigde de benodigde informatie niet verstrekt, zodat de heffingsambtenaar terecht en op goede gronden het bezwaar heeft afgewezen.
5.9.
Het Hof stelt overigens vast dat de heffingsambtenaar daarmee (reeds op 12 januari 2022, ruim een week al na de ingebrekestelling) gemachtigde de mogelijkheid bood om desgewenst een nieuwe ingebrekestelling uit te brengen en daarbij (alsnog) de benodigde informatie te vertrekken. Gemachtigde heeft deze mogelijkheid niet benut, maar op 14 februari 2021 het onderhavige bezwaarschrift ingediend (tegen de weigering om een dwangsom te betalen). Gemachtigde heeft evenmin de heffingsambtenaar een kopie van zijn bezwaarschrift gestuurd.
Bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag
5.10.
Zoals hiervoor overwogen heeft gemachtigde bij de ingebrekestelling onvoldoende informatie verstrekt om de heffingsambtenaar in staat te stellen om een relatie te leggen tot enig (al dan niet door gemachtigde ingediend) bezwaarschrift, en vervolgens op dit bezwaar te beslissen. Echter, ook indien anders moet worden geoordeeld (en de heffingsambtenaar de relatie had kunnen en moeten leggen tussen de ingebrekestelling en het beweerdelijk ingediende bezwaarschrift van 28 oktober 2020), leidt dat niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.11.
Gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij op 28 oktober 2020 namens belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslag. Hij verwijst daarbij naar de bijlage bij zijn bezwaarschrift (tegen het afwijzen van de gevraagde dwangsom) van 14 februari 2021. Deze bijlage betreft een slecht leesbare kopie van een bevestiging van het per fax versturen van een bezwaarschrift. Het betreffende bezwaarschrift zelf is niet (in kopie) overgelegd.
Gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat in zijn bezwaarschrift (alleen) het nummer van de verbalisant is vermeld, alsmede de volledige naam van belanghebbende. In dit bezwaarschrift wordt de heffingsambtenaar gevraagd om een termijn voor het indienen van nadere gronden. Gemachtigde heeft op dit (verzoek in het) bezwaarschrift nooit een reactie ontvangen.
5.12.
De heffingsambtenaar heeft desgevraagd, ter zitting verklaard dat hij nimmer een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag (van 28 oktober 2020 of een andere datum) heeft ontvangen. Gemachtigde heeft daarop het bewijsaanbod gedaan, om alsnog een kopie van het bezwaarschrift van 28 oktober 2020 over te leggen, alsmede een leesbare fax-bevestiging om daarmee aan te tonen dat bedoelde bezwaarschrift wel degelijk, en wel op 28 oktober 2020 per fax is ingediend bij de heffingsambtenaar.
5.13.
Het Hof merkt allereerst op dat in het bezwaarschrift tegen de afwijzing van de ingebrekestelling van 14 februari 2021 wordt verwezen naar een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag dat gedateerd en verzonden zou zijn op 7 oktober 2020 (terwijl ter zitting van het Hof gemachtigde heeft verklaard dat hij dit bezwaarschrift heeft gedateerd en verzonden op 28 oktober 2020). In het bezwaarschrift van 14 februari 2021 wordt voorts belanghebbende aangeduid als
mevrouw[X] terwijl gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat
meneer[X] zijn cliënt is. Al deze verschillen roepen vragen op over de juistheid van de verklaring van gemachtigde.
Wat daar van zij, het Hof gaat voorbij aan bedoeld bewijsaanbod, omdat in het navolgende er (alleen) veronderstellenderwijze van uit zal worden gegaan dan op 28 oktober 2020 een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting is ingediend, en (naar tussen partijen niet in geschil is) de heffingsambtenaar niet heeft gereageerd op dit bezwaarschrift (geen ontvangstbevestiging, geen termijnverlenging, geen uitnodiging voor een hoorzitting en ook geen inhoudelijke reactie).
5.14.
Echter, ook als belanghebbende (zoals hiervóór omschreven, veronderstellenderwijs) moet worden gevolgd in zijn stelling dat hij op 28 oktober 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting, leidt dit niet tot gegrondheid van het hoger beroep.
Immers, naar gemachtigde ter zitting van het Hof heeft verklaard behelst dit bezwaarschrift (slechts) voorlopige gronden, een verzoek om nadere informatie en een verzoek om een termijn voor het indienen van nadere (inhoudelijke) gronden ter onderbouwing van dit bezwaar.
5.15.
Tussen 28 oktober 2020 en de ingebrekestelling op 3 januari 2021 heeft gemachtigde geen antwoord gekregen op zijn verzoek om een termijn voor het indienen van nadere gronden, en evenmin (zelfstandig) deze nadere gronden geformuleerd en aan de heffingsambtenaar gezonden. Alsdan valt niet in te zien waarom gemachtigde (al) op 3 januari 2021 de heffingsambtenaar verzoekt om te beslissen op dit bezwaar. In tegendeel, indien de heffingsambtenaar daarop een uitspraak op bezwaar had gedaan zonder (een termijn te geven voor) nadere gronden en/of belanghebbende te horen, zou dat de heffingsambtenaar terecht zijn tegengeworpen. Veeleer had het op de weg van gemachtigde gelegen om uit eigen beweging de nadere gronden aan te voeren, dan wel te informeren naar de termijn die de heffingsambtenaar had willen geven. Alsdan is de ingebrekestelling (in zoverre) prematuur en heeft de rechtbank terecht (zij het op andere gronden) het beroep ongegrond verklaard.
Hoorplicht
5.16.
Indien en voor zover gemachtigde (nog) stelt dat belanghebbende niet is gehoord in de bezwaarfase (inzake het bezwaar tegen het afwijzen van de ingebrekestelling), verwijst het Hof naar overweging 7 van de rechtbank. Het Hof stelt voorts vast dat gemachtigde, desgevraagd, ter zitting van het Hof heeft verklaard dat hij op 15 november 2021 een telefoongesprek heeft gevoerd met de heffingsambtenaar waarbij onder andere het onderhavige bezwaar aan de orde is geweest en hij in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar nader toe te lichten. Deze stelling faalt dan ook.
Slotsom
5.17.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, M.J. Leijdekker en JP.R. van den Berg, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 9 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.