Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. [kind 1] is een meisje van ruim tweeënhalf jaar oud, dat in haar jonge leven al veel heeft meegemaakt. Toen zij nog geen maand oud was, in juni 2020, is zij met spoed in een crisispleeggezin geplaatst vanwege ernstige zorgen over de opvoedingssituatie, toen de moeder - in verwarde toestand en kennelijk onder invloed van alcohol en/of drugs - met haar op het station in [plaats D] werd aangetroffen. Op 10 juli 2020 is [kind 1] teruggeplaatst bij de moeder en is Families First ingezet, met als doel zicht houden op [kind 1] en het ondersteunen van de moeder bij de opvoeding. Deze hulpverlening is binnen een maand gestagneerd omdat de moeder het contact verbrak met Families First en met [kind 1] uit zicht verdween. Na inschakeling van de politie is [kind 1] in een huis van een vriend van de moeder gevonden, waar de moeder niet aanwezig was. [kind 1] werd wederom in een crisispleeggezin geplaatst. Vervolgens zijn de moeder en [kind 1] , met instemming van de moeder, in september 2020 geplaatst bij Sterk Huis, een moeder-kindvoorziening. Deze opname is voortijdig afgebroken omdat Sterk Huis grote zorgen had over zowel de moeder-kind interactie als de psychische gesteldheid van de moeder. [kind 1] is vervolgens, na opnieuw in een ander crisispleeggezin te hebben verbleven, op 16 oktober 2020 in het huidige perspectief biedend pleeggezin geplaatst. Vaststaat dat [kind 1] , die voordat zij zes maanden oud was al meermalen van verblijfplaats is gewisseld, een belaste voorgeschiedenis heeft. Vanwege de houding en het handelen van de moeder is het niet mogelijk gebleken om de ingezette hulpverlening voor de moeder en [kind 1] voldoende van de grond te laten komen. Duidelijk is geworden dat er, naast zorgen over haar leerbaarheid en vermogen tot zelfreflectie, ook terechte zorgen en sterke vermoedens zijn dat bij de moeder sprake is van psychische problematiek en van problematisch alcoholgebruik.
Verder blijkt uit het raadsrapport dat de contactmomenten van de ouders met [kind 1] in 2021 en 2022 veelal niet goed verliepen. De ouders hielden zich niet aan de gemaakte afspraken en deden voor [kind 1] belastende uitspraken, zoals ‘we komen je binnenkort ophalen’. Ook lieten de ouders intimiderend gedrag richting hulpverleners zien. Op het voorstel van de GI om dit te evalueren, voordat tot nieuw contact zou worden overgegaan, is door de ouders niet gereageerd. Op dit moment hebben de ouders geen contact met [kind 1] en hebben zij haar sinds april 2022 niet meer gezien. [kind 1] heeft gedurende haar leven geen structureel contact met haar ouders gehad en van een opvoedersrol van de ouders in het leven van [kind 1] is geen sprake geweest. [kind 1] verblijft nu bijna tweeënhalf jaar in het huidige perspectief biedende pleeggezin, waar zij goed is gehecht en rust en structuur ervaart. Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat en er zijn geen zorgen over haar functioneren en ontwikkeling. Naar het oordeel van het hof is genoegzaam gebleken dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] te dragen binnen een voor [kind 1] aanvaardbaar te achten termijn. Deze aanvaardbare termijn is, gelet op de jonge leeftijd en de ontwikkeling van [kind 1] , verstreken aangezien zij reeds tweeënhalf jaar verzorgd en opgevoed wordt door de pleegouders, met wie zij een hechtingsrelatie heeft ontwikkeld. Het (ontwikkelings)belang van [kind 1] vergt dat de stabiliteit en continuïteit in haar huidige opvoedingssituatie wordt gewaarborgd en dat aan haar zekerheid kan worden gegeven over haar opvoedperspectief. Dat ligt bij haar pleegouders en haar belang is gelegen in een ongestoord verder verloop van haar hechtingsproces. Een gezagsbeëindiging is dan ook in het belang van [kind 1] noodzakelijk en een lichtere maatregel dan gezagsbeëindiging is niet in haar belang. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zal immers spanningen met zich meebrengen en [kind 1] onnodig belasten.
Van strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM is onder deze omstandigheden geen sprake, nu aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit wordt voldaan. De inmenging die de gezagsbeëindiging vormt in het gezinsleven van de ouders met [kind 1] is gerechtvaardigd.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof het verzoek van de ouders afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.