ECLI:NL:GHAMS:2023:574

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
22/00419
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerecht en antidumpingrecht bij invoer van zonnepanelen uit China

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invoer van zonnepanelen uit China. De belanghebbende, een expediteur, was aangemerkt als aangever en had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde uitnodiging tot betaling van antidumpingrechten en compenserende rechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De rechtbank had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd voor een deel van de opgelegde rechten, maar de inspecteur ging in hoger beroep. Het Hof heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waaronder de administratieve controle door de inspecteur en de correspondentie tussen de betrokken partijen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende terecht als douaneschuldenaar was aangemerkt, omdat zij de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening had gedaan. De rechtbank had ook geoordeeld dat de voorwaarden voor vrijstelling van het antidumpingrecht niet waren vervuld, omdat de goederen niet aan de belanghebbende waren gefactureerd en verzonden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende moest worden veroordeeld. De zaak benadrukt de complexiteit van douanerechten en de noodzaak voor expediteurs om zorgvuldig te handelen bij het indienen van aangiften.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00419
24 januari 2023
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
alsmede op het incidenteel hoger beroep van
[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,
gemachtigden: mrs. D. Ignacio en B.S. Mulier (Bird & Bird)
tegen de uitspraak van 3 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/119 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 13 juni 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 59.344,49 aan definitieve antidumpingrechten en een bedrag van € 12.780,18 aan definitieve compenserende rechten. Daarbij is een bedrag van € 2.135,69 aan rente op achterstallen in rekening gebracht.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 oktober 2019 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 mei 2022 als volgt op het beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover zij het definitieve antidumpingrecht en rente op achterstallen betreft;
  • vermindert de utb voor wat betreft het definitieve antidumpingrecht tot een bedrag van € 40.229,78 en voor wat betreft de rente op achterstallen tot een bedrag van € 1.569,68;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759; en
  • gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar betaalde griffierecht van € 345.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2022 en aangevuld bij brief van 1 juli 2022. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft bij brief van 27 september 2022 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:

Feiten
1. Eiseres oefent een expeditiebedrijf uit en verzorgt in dat kader invoeraangiften voor opdrachtgevers.
2. Op 18 december 2015 heeft eiseres een aangifte gedaan om 784 kartons fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium (hierna: zonnepanelen) onder de regeling ‘in het vrije verkeer brengen’ te plaatsen (hierna: de aangifte). In de aangifte is vermeld dat deze wordt gedaan als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] GmbH te [plaats] in Duitsland (hierna: [bedrijf 1] ). De vermelde oorsprong van de zonnepanelen is China, de vermelde goederencode is 8541 40 90 21 B79900, het vermelde factuurnummer is [#1] en het vermelde factuurbedrag is € 104.193,00.
3. De zonnepanelen zijn vervaardigd en verkocht door [bedrijf 2] Ltd. te [plaats B] in China (hierna: [bedrijf 2] ).
4. In de aangifte is aanspraak gemaakt op vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserend recht dat is ingesteld voor de invoer in de Unie van zonnepanelen van oorsprong of verzonden uit China, uit hoofde van een door de Europese Commissie (hierna: de Commissie) aanvaarde verbintenis van [bedrijf 2] . Bij aanvaarding van de aangifte is geen antidumpingrecht of compenserend recht vastgesteld.
5. In 2017 heeft verweerder op grond van artikel 48 van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) bij eiseres een administratieve controle ingesteld. Verweerder heeft daarbij vastgesteld dat het vermelde factuurbedrag niet € 104.193 maar € 111.132 moet zijn, en voorts dat de factuur met nummer [#1] bij Uitvoeringsverordening 2017/1524 van de Commissie ongeldig is verklaard en dat de aanvaarding van de verbintenis met [bedrijf 2] is ingetrokken.
6. Bij brief van 10 januari 2018 heeft verweerder [bedrijf 1] als beoogde schuldenaar in kennis gesteld van haar voornemen antidumpingrecht en compenserend recht na te vorderen en heeft hij haar in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren. [bedrijf 1] heeft daarop telefonisch aan verweerder verklaard dat de betrokken zending zonnepanelen haar niet bekend is. Bij brief van 29 januari 2018 heeft eiseres namens [bedrijf 1] bevestigd dat zij betwist importeur te zijn van de zonnepanelen. Eiseres schrijft verder dat [bedrijf 3] GmbH te [plaats C] in Duitsland (hierna: [bedrijf 3] ) de juiste importeur is. Verzocht wordt [bedrijf 3] tot betaling uit te nodigen.
7. Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om over de naar aanleiding van het factuurbedrag gecorrigeerde douanewaarde antidumpingrecht tegen een tarief van 53,4% en compenserend recht tegen een tarief van 11,5% na te vorderen. Eiseres heeft ondanks de geboden gelegenheid daartoe niet op dit voornemen gereageerd.
8. Eveneens op 19 februari 2018 heeft verweerder [bedrijf 3] in kennis gesteld van zijn voornemen tot navordering van antidumpingrecht en compenserend recht over de gecorrigeerde douanewaarde. In reactie heeft [bedrijf 3] bij schrijven van haar advocaat van 23 maart 2018 betwist aangever van de zonnepanelen te zijn.
9. Met dagtekening 13 juni 2018 is de in het procesverloop vermelde utb aan eiseres opgelegd. Daarbij is een bedrag van € 59.344,49 aan definitief antidumpingrecht medegedeeld, uitgaande van een tarief van 53,4% en een douanewaarde van € 111.132, en ook een bedrag van € 12.780,18 aan definitief compenserend recht, uitgaande van een tarief van 11,5%. Daarnaast is een bedrag van € 2.135,69 aan rente op achterstallen in rekening gebracht. Op de utb staat achter het ‘aanslagbeschikkingsnummer’ een ‘A’ vermeld. Ter motivering is in de utb onder meer vermeld:
“U heeft de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens verstrekt terwijl u wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens onjuist waren. Voor de aangiften zoals in bijlage 1 vermeld is er op grond van artikel 77, lid 1 van het DWU een douaneschuld ontstaan en wordt u op grond van artikel 77, lid 3 van het DWU als schuldenaar aangemerkt.”
10. Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van [A] van
[bedrijf 4] van 18 december 2015 aan ‘ [B] ( [e-mailadres] ) ’ met als onderwerp
‘Fiskalverzollung / [#2] / [#3] / [#4] / [#5] ’. In
dit e-mailbericht is vermeld:
“Guten,
Wir beötigen heute dirgend noch eine Fiskalverzollung. Bitte einmal prüfen ob Sie das für uns
durchführen können. Butte auch um Info ob Sie etwas weiteres von uns benötigen.
Danke”
Op dit e-mailbericht reageert [B] namens eiseres met ‘Auftrag erhalten’.
11. Als bijlage bij haar op 17 februari 2022 door de rechtbank ontvangen pleitnota
heeft eiseres een op 10 december 2010 gedagtekend ‘Vertrag/Vollmacht, um als direkter
Vertreter auftreten zu können’ overgelegd tussen [bedrijf 3] en haarzelf.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 3 juli 2020 van [bedrijf 3] GmbH te [plaats C] in Duitsland, (hierna: [bedrijf 3] ), gericht aan [bedrijf 4] GmbH (hierna: [bedrijf 4] ) en aan belanghebbende, waarin is vermeld:
“wir haben heute von unserem Anwalt bezüglich den Forderungen seitens der EU Kommission an die [bedrijf 3] GmbH neue informationen bekommen. Das Verfahren wurde zu unseren Gunsten entscheiden und wir sind nun frei von der Forderung seitens der EU. Bitte prüfen Sie nun intern den Sachstand Ihrerseits, um final einen Schlussstrich machen zu können“

3.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

3.1.
In het principaal hoger beroep van de inspecteur is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het individuele tarief dat is vastgesteld voor [bedrijf 2] Ltd te China (hierna: [bedrijf 2] ) van 36,2% van toepassing is. In het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
Nadere stukken eiseres
14. De rechtbank ziet geen aanleiding de stukken die eiseres met haar voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank toegezonden pleitnota heeft ingediend, vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten (tardief te verklaren). Eiseres heeft afdoende verklaard waarom zij de stukken, die betrekking hebben op het geschilpunt of zij terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt, niet eerder heeft overgelegd. De rechtbank en verweerder hebben daarbij voorafgaand aan de zitting van de stukken kennis kunnen nemen. Als het al zo zou zijn dat verweerder niet in - voor hem - voldoende mate op de stukken heeft kunnen reageren, dan is hij, gelet op het hierna in rechtsoverweging 16 wordt overwogen, niet in enig belang geschaad.
Schuldenaar/wijziging van de aangifte
15. Mede om redenen van proceseconomie neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat eiseres bij brief aan verweerder van 29 januari 2018 (zoals vermeld onder rechtsoverweging 6) verzocht heeft de aangifte te wijzigen, dat de utb mede moet worden opgevat als een afwijzing van dit verzoek, en dat daarom het verzoek tot wijziging in dit beroep kan worden beoordeeld. Aldus kunnen de genoemde stukken namelijk in redelijkheid worden begrepen.
16. Als grond voor wijziging van de aangifte heeft eiseres gesteld dat in werkelijkheid [bedrijf 3] aangever is geweest. Eiseres heeft deze stelling tegenover de betwisting door verweerder echter niet aannemelijk gemaakt. Vast staat dat de opdracht tot het in het vrije verkeer brengen van de goederen is gegeven in een e-mailbericht afkomstig van [bedrijf 4] (zie rechtsoverweging 10). Uit dat bericht volgt niet dat [bedrijf 4] de opdracht namens [bedrijf 3] geeft. Voorts heeft [bedrijf 3] betwist aangever te zijn (zie rechtsoverweging 8) en wordt zij op de factuur met nummer [#1] slechts genoemd als degene naar wie de goederen door [bedrijf 2] zijn verzonden, gezien de vermelding ‘consigned to’ voor haar naam. Uit de door [bedrijf 3] in 2010 aan eiseres verstrekte machtiging om als haar direct vertegenwoordiger op te treden of enig ander stuk dat tot de gedingstukken behoort, volgt evenmin dat zij aan eiseres opdracht heeft gegeven dat ook voor deze zending te doen. Reeds hierom heeft verweerder wijziging van de aangifte terecht niet toegestaan. In het midden kan blijven of in dit geval artikel 78 van het Communautair Douanewetboek nog van toepassing is, omdat de aangifte voor 1 mei 2016 is aanvaard, dan wel artikel 173, derde lid, van het DWU, en of het meer in het algemeen mogelijk is om na vrijgave van goederen de aangever te wijzigen in een aangifte op grond van de ene dan wel de andere bepaling.
17. Eiseres heeft in dit verband verder aangevoerd dat de letter ‘A’ in het aanslagbeschikkingnummer van de utb betekent dat verweerder de aangifte heeft gewijzigd in de zin dat daarin een relatie van indirecte vertegenwoordiging is toegevoegd. Het betreft haars inziens dan indirecte vertegenwoordiging van [bedrijf 3] . Ook op dit punt volgt de rechtbank eiseres niet.
18. Met de vermelding van de letter ‘A’ wordt, zo begrijpt de rechtbank, doorgaans tot uitdrukking gebracht dat voor een douaneschuld diverse schuldenaren bestaan. Dat sluit aan bij de passage in de utb waarin is vermeld dat eiseres wordt aangemerkt als schuldenaar, omdat zij de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens onjuist waren (zie rechtsoverweging 9). In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder echter geschreven dat die passage per abuis in de utb staat en dat eiseres alleen schuldenaar is omdat zij aangever is. Verder is gesteld noch gebleken dat verweerder behalve eiseres uiteindelijk nog een ander, meer bepaald [bedrijf 3] , als schuldenaar heeft aangesproken. Eiseres verbindt daarom naar het oordeel van de rechtbank te vergaande conclusies aan de letter ‘A’ in het aanslagbeschikkingnummer. Veeleer ligt voor de hand – ook gelet op het verloop van de procedure voorafgaand aan de vaststelling van de utb – dat die vermelding een vergissing van verweerder is, waaraan geen betekenis toekomt.
19. Het hiervoor overwogene brengt mee dat, wat de persoon van de aangever betreft, van de vermeldingen in de aangifte moet worden uitgegaan. Omdat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres niet bevoegd was om voor deze aangifte als vertegenwoordiger van [bedrijf 1] op te treden, moet zij op grond van artikel 5, vierde lid, tweede alinea, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) worden geacht de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Dit brengt mee dat eiseres terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt (artikel 201, derde lid, eerste alinea, van het CDW). De hiertegen gerichte beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
Vrijstelling antidumpingrecht en compenserend recht
20. Bij deze stand van het geding rijst de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserend recht dat is ingesteld voor – kort gezegd – zonnepanelen van oorsprong uit of verzonden uit China.
21. In artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van het hiervoor bedoelde antidumpingrecht was ten tijde van het doen van de aangifte over vrijstelling het volgende bepaald:
1. Ingevoerde producten die voor het Vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld
onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021 , 8541409029 , 8541409031 en 8541409039 ), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 20l3/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:
a. a) een in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar
verbonden onderneming die ook in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de
bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun
verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het
vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de
goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en
b) de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste
de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage III bij deze verordening zijn vermeld;
c) de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening; en
d) de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.
2. Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije
verkeer:
a. a) wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of
b) wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van
Verordening (EG) nr. 1225/2009 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke
transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.
22. In wezen gelijkluidend was artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van het hiervoor bedoelde compenserend recht.
23. [bedrijf 2] is een van de ondernemingen waarvan de Commissie een verbintenis heeft aanvaard en die is genoemd in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU. Het gaat om een verbintenis in de zin van artikel 8 van Verordening (EG) 1225/2009 van de Raad (de tot 20 juli 2016 geldende basisantidumpingverordening) en artikel 13 van Verordening (EG) 597/2009 van de Raad (de tot 20 juli 2016 geldende basisantisubsidieverordening), onder meer strekkende tot het hanteren van een bepaalde minimum invoerprijs (ook wel aangeduid als ‘MIP undertaking’).
24. Hiervoor in rechtsoverweging 19 heeft de rechtbank al geoordeeld dat eiseres moet worden geacht de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening te hebben gedaan. Daarin ligt besloten dat eiseres degene is die de goederen voor het vrije verkeer van de Unie heeft ingeklaard. De goederen zijn echter niet aan eiseres gefactureerd en niet aan eiseres verzonden. Daardoor wordt niet voldaan aan de voorwaarde die is opgenomen in onderdeel a van het eerste lid van respectievelijk artikel 3 van Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 en artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 1239/2013. Vereist wordt namelijk dat degene aan wie de goederen zijn gefactureerd, degene aan wie de goederen zijn verzonden, degene die als importeur optreedt en degene die de goederen inklaart voor het vrije verkeer van de Unie, dezelfde (rechts)persoon is. Dat is hier niet het geval.
25. Gelet op liet voorgaande faalt ook de beroepsgrond van eiseres gericht tegen het weigeren van vrijstelling van antidumpingrecht en compenserend recht. In het midden kan blijven of Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1524 , waarbij de Europese Commissie onder meer de aanvaarding van de verbintenis voor [bedrijf 2] heeft ingetrokken en de (verbintenis)factuur met nummer [#1] ongeldig heeft verklaard verbindend is. Zelfs als die verordening geheel of gedeeltelijk onverbindend is, blijft immers overeind dat niet aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan.
Tarief antidumpingrecht
26. Nu geen vrijstelling geldt, moet nog het geschilpunt over het toepasselijke tarief voor het antidumpingrecht worden beoordeeld.
27. In artikel 1, tweede lid, van Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 is onder meer bepaald dat voor goederen vervaardigd door [a]ndere medewerkende ondernemingen in liet antidumpingonderzoek, onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidieuitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 (Bijlage II)’ een (individueel) tarief geldt van 36,2%. Verder volgt daaruit dat een (rest-)tarief van 53,4% geldt voor goederen
die zijn vervaardigd door ondernemingen die niet aldaar of in Bijlage I of Bijlage II bij name zijn genoemd. In Bijlage II bij de verordening is onder meer [bedrijf 2] genoemd met als aanvullende Taric-code B799 . Ten slotte is in artikel 4 van de verordening bepaald:
Onder bepaalde, in Besluit 2013/707/EU vastgestelde voorwaarden geven de ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen in de bijlage bij dat besluit zijn vermeld, ook voor transacties die niet van de antidumpingrechten zijn vrijgesteld een factuur af. Deze factuur is een handelsfactuur die ten minste de gegevens bevat die in bijlage V bij deze verordening zijn vermeld.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres antidumpingrechten verschuldigd tegen het (individuele) tarief van 36,2%, omdat [bedrijf 2] in Bijlage II bij Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2013 is genoemd. Anders dan verweerder heeft betoogd, wordt dit niet anders als wordt aangenomen dat het voorschrift in artikel 4 van deze verordening niet is nageleefd. Uit de tekst van bedoeld artikel 4, of enig andere bepaling in de verordening, volgt namelijk niet dat de toepasselijkheid van het individuele tarief dan wel liet resttarief van de naleving van dat voorschrift afhangt. Op dit punt wijkt Uitvoeringsverordening (EU) 1238/2009 bijvoorbeeld af van Verordening (EG) 91/2009 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit China. In artikel 1, derde lid, van laatstgenoemde verordening is wel bepaald dat het resttarief moet worden toegepast als niet een geldige commerciële factuur wordt overgelegd
die aan diverse vereisten voldoet. Uit de context van artikel 4 van de Uitvoeringsverordening(EU) 1238/2009 volgt ook niet dat naleving van het aldaar bepaalde een voorwaarde voor de toepasselijkheid van een individueel tarief is. Dat zou zelfs uitgesproken ongerijmd zijn, nu artikel 4 alleen geldt voor ondernemingen waarvan verbintenissen zijn aanvaard, terwijl ook voor goederen vervaardigd door andere ondernemingen een individueel tarief kan gelden.
29. Uitgaande van een douanewaarde van € 111.132 en het tarief van 36,2% is definitief antidumpingrecht verschuldigd voor een bedrag van € 40.229,78. Omdat de verschuldigde rechten met € 19.114,71 moeten worden verminderd, inclusief de compenserende rechten van € 72.124,67 naar € 53.009,96, dient ook de rente op achterstallen naar evenredigheid te worden verminderd en wel tot (53.009,96/72.124,67e van € 2.135,69 is) € 1.569,68.
Slotsom
30. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard, dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd voor zover deze het verschuldigde definitieve antidumpingrecht en de rente op achterstallen betreft en dient de utb te worden verminderd op deze onderdelen.
Proceskosten
31. Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres in deze beroepsprocedure, zoals eiseres heeft verzocht. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een puntwaarde van € 759 en een wegingsfactor van 1).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De inspecteur betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het individuele tarief voor [bedrijf 2] van toepassing is. Voor de toepassing van dit individuele tarief is op grond van artikel 4 van Verordening 1238/2013 immers een factuur nodig die voldoet aan de vereisten van bijlage V bij deze verordening. Eén van die vereisten is het opschrift “COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO ANTI-DUMPING AND COUNTERVAILING DUTIES” en dat staat niet op de overgelegde factuur. Dat de vereisten van genoemd artikel 4 en bijlage V alleen gelden voor facturen van ondernemingen van wie ook een verbintenis is aanvaard kan de facto niet tot een ongelijke behandeling leiden, omdat van alle ondernemingen voor wie een individueel tarief is vastgesteld ook een verbintenis is aanvaard.
5.2.
Belanghebbende betoogt in incidenteel hoger beroep dat zij de aangifte weliswaar namens [bedrijf 1] GmbH te [plaats] in Duitsland (hierna: [bedrijf 1] ) heeft gedaan, maar dat dat een vergissing was en dat zij de aangifte namens [bedrijf 3] had willen doen en dat [bedrijf 3] via [bedrijf 4] opdracht daartoe heeft gegeven. Zij heeft een verzoek om herziening van de aangifte gedaan en de inspecteur had, gelet op HvJ EU 16 juli 2020, C-97/19 (Pfeifer & Langen), ECLI:EU:C:2020:574, dat verzoek moeten honoreren. Dat heeft tot gevolg dat niet belanghebbende, maar [bedrijf 3] aangever is. Ook al zou belanghebbende aangever zijn, dan komt haar een beroep op de verbintenisfactuur toe, omdat voor de toepassing van het antidumpingrecht niet zij maar [bedrijf 3] moet worden gezien als importeur.
Artikel 2 van Verordening (EU) 2017/1524 en artikel 3, lid 2, onder b, van Verordening 1238/2013 zijn in strijd met de bepalingen uit Verordening (EG) Nr 1225/2009, omdat de Raad en de Commissie niet de bevoegdheid hebben achteraf verbintenisfacturen ongeldig te verklaren. Belanghebbende verzoekt het Hof prejudiciële vragen hierover te stellen aan het Hof van Justitie. Het Hof oordeelt als volgt.
Incidenteel hoger beroep
5.3.
Vast staat dat belanghebbende in de aangifte van december 2015 heeft vermeld dat zij deze aangifte deed als direct vertegenwoordiger van [bedrijf 1] in de zin van artikel 5 van het CDW. In haar reactie van 29 januari 2018 op het voornemen van de inspecteur om een utb op te leggen stelde belanghebbende dat zij de aangifte bij vergissing had gedaan namens [bedrijf 1] en dat zij de aangifte had willen doen namens [bedrijf 3] . Het gevolg van deze vergissing is dat belanghebbende op grond van artikel 5, lid 4, tweede volzin, van het CDW, geacht wordt te hebben gehandeld in eigen naam en voor eigen rekening.
5.4.
Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel (zie r.o. 15) dat in de gegeven omstandigheden de utb mede moet worden opgevat als een afwijzing van het verzoek van belanghebbende om de aangifte te herzien. Om toe te kunnen komen aan beantwoording van de vraag of de aangifte overeenkomstig artikel 78, lid 1, van het CDW, herzien kan worden in die zin dat belanghebbende de aangifte op naam en voor rekening van [bedrijf 3] heeft gedaan in plaats van op naam en voor rekening van [bedrijf 1] , moet allereerst worden vastgesteld of belanghebbende daartoe vertegenwoordigingsbevoegd was. Dat belanghebbende beschikte over een doorlopende volmacht en opdracht van [bedrijf 3] is daarvoor onvoldoende, omdat belanghebbende (1) eveneens beschikte over een (gelijkluidende) doorlopende volmacht en opdracht van [bedrijf 1] en (2) zij de opdracht tot inklaring niet heeft gekregen van [bedrijf 3] maar van [bedrijf 4] . Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat [bedrijf 4] die opdracht op haar beurt heeft gekregen van [bedrijf 3] , maar heeft dat tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft met name geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat [bedrijf 3] aan [bedrijf 4] een opdracht heeft verstrekt om de goederen door belanghebbende voor het vrije verkeer te laten aangeven. De door belanghebbende ingebrachte correspondentie tussen haarzelf, [bedrijf 3] en [bedrijf 4] leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin slechts door [bedrijf 4] en niet door [bedrijf 3] wordt gesteld dat [bedrijf 3] de opdracht heeft gegeven de goederen voor het vrije verkeer te laten aangeven. [bedrijf 3] heeft het slechts in algemene bewoordingen over vorderingen van de Europese Commissie (zie overweging 2.3 hiervoor). Dit betekent dat de inspecteur terecht belanghebbende heeft aangemerkt als aangever en dat geen sprake is van een situatie zoals aan de orde was in HvJ C-97/19 (reeds aangehaald) of in Hoge Raad 29 april 2022, nr. 20/00236, ECLI:NL:HR:2022:658, r.o. 4.3.
5.5.
Belanghebbende betoogt dat haar een beroep toekomt op toepassing van de verbintenisfactuur, omdat voor de toepassing van artikel 3, lid 1, onder a, van Verordening 1238/2013 niet zij, maar [bedrijf 3] moet worden gezien als de onderneming in de Unie die als importeur optreedt en de goederen heeft ingeklaard voor het vrije verkeer. Het Hof volgt belanghebbende niet. In artikel 1, lid 3, van Verordening 1238/2013 is bepaald dat de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing zijn, tenzij anders is vermeld. Bij gebreke van andersluidende bepalingen moet als ‘degene die de goederen inklaart voor het vrije verkeer’ op grond van artikel 64, lid 1 juncto artikel 201, lid 3, eerste volzin, van het CDW, de aangever worden aangemerkt. Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3 en 5.4 is overwogen, is belanghebbende de aangever. Dit betekent dat belanghebbende de goederen heeft ingeklaard voor het vrije verkeer in de zin van artikel 1, lid 3, onder a, van Verordening 1238/2013, zodat zij geen beroep kan doen op toepassing van de verbintenisfactuur (vgl. HvJ EU 22 mei 2019, C-226/18, Krohn & Schröder, ECLI:EU:C:2019:440, r.o. 57).
5.6.
Gelet op bovenstaand oordeel ziet het Hof geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de bevoegdheid van de Commissie om in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2017/1524 , de onderhavige verbintenisfactuur van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] ongeldig te verklaren. Ook ziet het Hof geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van een arrest van het HvJ in de gevoegde zaken C-439/20 P en C441/20 P (Europese Commissie resp. Raad van de Europese Unie tegen [plaats B] Seraphim Solar System Co. Ltd).
Hoger beroep
5.7.
Het hoger beroep van de inspecteur richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op de onderhavige zonnepanelen het individuele tarief van 36,2% dat is vastgesteld voor [bedrijf 2] van toepassing is. De inspecteur betoogt dat, om diverse redenen, het individuele tarief niet kan worden toegepast. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet.
Ten eerste heeft de Commissie bij Verordening (EU) 2017/1524 slechts de aanvaarding van de verbintenis voor [bedrijf 2] ingetrokken. Zij heeft het individuele tarief van 36,2% van artikel 2 van Verordening 1238/2013 voor [bedrijf 2] als meewerkende onderneming ongemoeid gelaten. Dat [bedrijf 2] , zoals de inspecteur stelt, niet meer als meewerkende onderneming kan worden aangemerkt omdat zij de voorwaarden van de verbintenis heeft geschonden, vindt geen steun in de stukken van het geding of in de toepasselijke regelgeving.
Ten tweede heeft de Commissie in Verordening (EU) 2017/1524 weliswaar geconcludeerd dat de verkoper ( [bedrijf 2] ) en de koper ( [bedrijf 3] ) verbonden zijn, maar de Commissie heeft niet geconcludeerd dat [bedrijf 3] niet de koper zou zijn en evenmin dat [bedrijf 2] niet de verkoper of de producent zou zijn. Ook [bedrijf 3] ontkent niet dat zij de goederen van [bedrijf 2] heeft gekocht: zij heeft slechts aan de inspecteur medegedeeld dat zij niet als aangever kan worden aangemerkt voor een aangifte waarin niet is vermeld dat zij de direct vertegenwoordigde is.
Ten derde is de omstandigheid dat de factuur niet de in bijlage V bij Verordening 1238/2013 (en bijlage 4 bij Verordening 1239/2013) voorgeschreven vermelding “COMMERCIAL INVOICE ACCOMPANYING GOODS SUBJECT TO ANTI-DUMPING AND COUNTERVAILING DUTIES” bevat, geen belemmering voor het toepassen van het individuele tarief dat is vastgesteld voor [bedrijf 2] . Op het moment dat de aangifte voor het vrije verkeer werd gedaan viel deze factuur immers nog onder de verbintenis, zodat het vermelden van de verschuldigdheid van antidumpingrechten niet aan de orde was. Uit de omstandigheid dat ten tijde van de invoer sprake was van een verbintenis is genoegzaam duidelijk dat sprake is van goederen die onderworpen zijn aan antidumpingrechten en compenserende rechten. Van de Chinese producent kan in redelijkheid niet worden verlangd dat zij had moeten voorzien dat de verbintenis zou worden ingetrokken en daarom (ook) de in bijlage V bij Verordening 1238/2013 genoemde clausule op de verbintenisfactuur had moeten vermelden.
Tenslotte zou, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, het in algemene zin afhankelijk maken van het individuele tarief voor verbintenisondernemingen van de factuureisen van artikel 4 en bijlage V van Verordening 1238/2013 leiden tot een ongelijke behandeling tussen ondernemingen met alleen een individueel tarief en ondernemingen met zowel een verbintenis als een individueel tarief. Anders dan de inspecteur betoogt was niet van elke onderneming uit bijlage II eveneens een verbintenis aanvaard. Ten overvloede wijst het Hof op de omstandigheid dat het HvJ in zijn arrest C-226/18 (reeds aangehaald) in vergelijkbare omstandigheden de toepassing van het individuele tarief door de Duitse douane ongemoeid heeft gelaten (zie r.o. 23 van het arrest).
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat zowel het hoger beroep van de inspecteur als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Nu het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, ziet het Hof aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift + zitting) x € 837 x 1 (wegingsfactor) = € 1.674.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 1.674; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 24 januari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.