ECLI:NL:GHAMS:2023:505

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
23-001860-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot ontuchtige handelingen en terbeschikkingstelling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2021. De verdachte, geboren in 1974 en thans gedetineerd, was in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak in zaak C. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank grotendeels bevestigd, met uitzondering van de bewezenverklaring van één feit in zaak E, waar het hof tot een andere conclusie kwam. De verdachte werd beschuldigd van ontuchtige handelingen jegens een aangeefster in een slijterij, waarbij hij haar meerdere keren aanraakte en haar de doorgang belemmerde. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de ontuchtige handelingen en heeft de verdachte veroordeeld tot terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.877,50, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank voor het overige, met inachtneming van de nieuwe overwegingen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001860-21
datum uitspraak: 1 maart 2023
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2021 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-205593-20 (
zaak A); 13-292390-19 (
zaak B); 13-231574-19 (
zaak C); 13-276776-19 (
zaak D)13-242685-20
(
zaak E); alsmede 13-191049-19 (
TUL) tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteland01] ) op [geboortedatum01] 1974,
adres: [adres01] , thans gedetineerd in [detentieadres01] te [plaats01] .

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak C (met parketnummer 13-231574-19) onder 1, 2 en 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
15 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de bewezenverklaring van het in zaak E (met parketnummer 13-242685-20) onder 1 tenlastegelegde, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank, en ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen worden vervangen door de bewijsmiddelen die na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest, het hof het in zaak E onder 1 gevoerde bewijsverweer zal bespreken en het hof een nadere overweging zal opnemen ten aanzien van de op te leggen maatregel.

Bewijsoverweging zaak E onder 1

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte van het in zaak E onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is. De verklaring van de aangeefster, inhoudende dat zij bij haar billen is aangeraakt, wordt niet door ander bewijs ondersteund. Het aanraken van haar borst is een jaar na dato door de getuige [getuige01] gezien op camerabeelden en zijn verklaring kan niet geverifieerd worden. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat niet is gebleken dat de aangeefster aan de verdachte te kennen heeft gegeven dat hij iets deed wat zij niet wilde.
Het hof overweegt als volgt.
De aangeefster [aangever01] heeft verklaard dat zij op 25 september 2019 aan het werk was in de slijterij van de supermarkt [winkel01] te [plaats02] die zich in de kelder van het pand bevindt. Zij heeft verklaard dat de verdachte voor de derde keer die dag binnenkwam en direct dicht bij haar kwam staan, haar hand pakte en kusjes op haar arm gaf. De aangeefster liet dat, verbouwereerd als ze was, een kort moment toe, voordat zij haar arm wegtrok en zich naar elders in de slijterij begaf, waarop de verdachte alsnog achter haar kwam staan en, hoewel zij probeerde weg te bewegen, haar met zijn hand aanraakte over haar rug en billen. Daarop duwde de aangeefster de hand van de verdachte weg en zei ze tegen hem: “Ik wil niet dat je me aanraakt. Ik vind het niet fijn. Ik wil dat je weggaat”. Toen zij wederom bij de verdachte weg bewoog, kwam hij weer achter haar aan en positioneerde hij zich zodanig voor de trap dat hij de enige uitgang van de slijterij versperde. Daarbij heeft hij haar armen en handen gestreeld. Bij één van de keren dat de verdachte in de slijterij was heeft hij volgens de aangeefster met zijn vinger in haar borsten geprikt. Bij alle drie de gelegenheden zou hij haar wangen, armen en hand hebben gekust.
Verbalisant [verbalisant01] , die camerabeelden van de slijterij heeft bekeken, heeft waargenomen dat de verdachte achter de aangeefster is aangelopen, zijn hand meermalen op de schouder heeft gelegd en de arm van de aangeefster meermalen heeft vastgepakt. De getuige [getuige01] , collega van de aangeefster, heeft op (andere) camerabeelden van de slijterij waargenomen dat de aangeefster door de verdachte bij haar armen is vastgepakt en dat de verdachte met zijn vinger op haar borst heeft gepriemd.
Het hof overweegt dat de aangifte van de aangeefster voor een groot deel steun vindt in de bevindingen van de verbalisant en de verklaring van de getuige [getuige01] , waardoor het hof geen aanleiding ziet om het deel van de verklaring van de aangeefster dat niet in een van de andere bewijsmiddelen wordt genoemd, namelijk het aanraken van haar rug en billen en het kussen, niet te volgen.
Dat de aangeefster niet meteen heeft aangegeven dat de verdachte iets deed wat zij niet wilde, doet aan het dwingende karakter of de ontuchtige aard van het geheel van de handelingen van de verdachte niet af, nu de aangeefster door het onverhoedse handelen van de verdachte van meet af aan is gedwongen om de handelingen van de verdachte te dulden. Dat zij heeft verklaard dat zij de eerste handelingen van de verdachte, het pakken en kussen van haar hand, verbouwereerd een kort moment toeliet doet daar evenmin aan af.
Het verweer wordt dus verworpen.

Bewezenverklaring zaak E onder 1

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak E onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 25 september 2019 te Amsterdam door een feitelijkheid [aangever01] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, immers heeft hij, verdachte, in een winkel waar voornoemde [aangever01] werkzaam was, de vrije doorgang van de weg van voornoemde [aangever01] belet en belemmerd en op een moment, dat voornoemde [aangever01] daarop niet bedacht was, voornoemde [aangever01] onverhoeds op de arm en hand en wang gestreeld en/of gekust en de schouders en rug en billen en een borst van voornoemde [aangever01] aangeraakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Nadere overweging ten aanzien van oplegging van maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van
8 maanden en dat daarnaast de maatregel terbeschikkingstelling (verder: tbs) met dwangverpleging en een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.
De raadsvrouw heeft verzocht dat de verdachte geen tbs met dwangverpleging wordt opgelegd, maar tbs met voorwaarden, en dat hem daarnaast geen straf wordt opgelegd.
Het hof overweegt als volgt.
In hetgeen de advocaat-generaal en de verdediging in het hoger beroep hebben aangevoerd en gelet op de ten aanzien van de persoon van de verdachte in het hoger beroep opgemaakte rapportages, namelijk het Psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 22 juli 2022, opgemaakt door psychiater [psychiater01] , het Psychologisch onderzoek Pro Justitia van 25 augustus 2022, opgemaakt door GZ-psycholoog [psycholoog01] en het Reclasseringsadvies Tbs met voorwaarden van 19 oktober 2022, opgemaakt door reclasseringswerker [naam01] , en gelet op de verklaringen die de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep hebben afgelegd, ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de op te leggen maatregel en de al dan niet op te leggen straf dan de rechtbank. Het hof verenigt zich met het oordeel en de overwegingen van de rechtbank hieromtrent en zal die dan ook bevestigen.
Het hof overweegt verder dat de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht geen meerwaarde heeft, nu aan de verdachte reeds een ongemaximeerde tbs met dwangverpleging wordt opgelegd. De mogelijkheden van een toekomstige voorwaardelijke beëindiging van de tbs zijn immers vrijwel gelijk aan die van de 38z-maatregel.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] (zaak D onder 1 en 2)

De benadeelde partij [benadeelde partij01] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.972,50, bestaande uit € 2.472,50 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade. Met betrekking tot de materiële schade zijn de volgende posten opgevoerd:
- kleding, € 199,00;
- zes dagen niet kunnen werken, € 600,00;
- huishoudelijke hulp voor twee weken, € 296,00;
- psychologische behandeling, € 1.377,50.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.076,50. De benadeelde partij heeft zich in het hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de vordering tot vergoeding van de schade aan de kleding, het niet kunnen werken en de huishoudelijke hulp dienen te worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van de psychologische hulp en de immateriële schade refereert zij zich aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak D onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden in de vorm van de door haar gemaakte kosten voor de noodzakelijke psychologische behandeling. De vordering is op dat onderdeel, gelet op de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij, die zijdens de verdachte niet zijn betwist, voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat de vordering tot vergoeding van de kleding en de kosten voor het niet kunnen werken en de huishoudelijke hulp, gelet op de gemotiveerde betwisting, onvoldoende is onderbouwd, zodat de verdachte in zoverre niet tot vergoeding van die schade is gehouden en de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Verder is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak D onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij brengen mee dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) sprake is. De benadeelde partij heeft op grond van artikel 6:106, eerste lid, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding. Het hof zal de omvang van de immateriële schade naar billijkheid schatten op € 500,00.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-231574-19 onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, ten aanzien van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 13-242685-20 onder 1 tenlastegelegde en de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] in de zaak met parketnummer 13-276776-19 onder 1 en 2 en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
13-242685-20 onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-276776-19 onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.877,50 (duizend achthonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) bestaande uit € 1.377,50 (duizend driehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01] tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij [benadeelde partij01] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde partij01] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-276776-19 onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.877,50 (duizend achthonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) bestaande uit € 1.377,50 (duizend driehonderdzevenenzeventig euro en vijftig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 28 (achtentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
19 september 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. H.A.G. Nijman en mr. R. van der Heijden, in tegenwoordigheid van mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 maart 2023.
Mr. Van der Wijngaart en mr. Van der Heijden zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]