ECLI:NL:GHAMS:2023:503

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
23-001351-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis m.u.v. straf in zaak van aanranding van de feitelijke eerbaarheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, was aangeklaagd voor aanranding van de feitelijke eerbaarheid. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf, die werd vernietigd. De zaak is onderzocht tijdens de zittingen op 14 december 2021 en 8 februari 2023. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 juni 2020, waarin hij was veroordeeld tot een taakstraf van 50 uren of 25 dagen hechtenis. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf van 1 dag en een taakstraf van 50 dagen. Het hof oordeelde dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, ondanks de verdediging die pleitte voor vrijspraak. Het hof concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid, wat leidde tot de oplegging van een gevangenisstraf van 1 dag en een taakstraf van 50 uren. Het hof hield rekening met de ernst van het feit en de impact op de aangeefster, evenals met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001351-20
datum uitspraak: 22 februari 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-012080-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1982,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2021 en 8 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de bewijsoverweging van de politierechter zal vervangen, evenals de bewijsmiddelen zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Vervangende bewijsoverweging

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat vrijspraak moet volgen, nu niet is voldaan aan het bewijsminimum. De verklaring van de aangeefster vindt immers geen steun in andere bewijsmiddelen op essentiële onderdelen. De getuige [getuige01] heeft enkel verklaard wat zij van anderen heeft gehoord en zij heeft zelf niets waargenomen.
Oordeel van het hof
Wettelijk kader bewijsminimum en steunbewijs
Volgens het tweede lid van artikel 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515). Niet is vereist dat het bedoelde steunbewijs betrekking dient te hebben op de tenlastegelegde gedragingen (vgl. HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298).
Verklaring van de aangeefster
De aangeefster heeft verklaard dat zij in de nacht van 2 op 3 maart 2019 bij haar vriendin [getuige01] is blijven slapen na een feestje. Samen met die vriendin en haar vriend (de verdachte) sliep zij in één bed, waarbij haar vriendin in het midden lag. Op het moment dat haar vriendin haar tanden ging poetsen lag aangeefster alleen met de verdachte in bed. De verdachte is vervolgens achter de aangeefster gaan liggen en de aangeefster voelde de stijve penis van de verdachte in haar rug, waarna de aangeefster duidelijk maakte dat zij daar niet van gediend was. Nadat de vriendin van de aangeefster terug in het bed kwam en weer in het midden lag, raakte de verdachte met zijn hand de aangeefster over haar vriendin aan bij haar borsten en haar billen. De verdachte heeft meerdere malen gevraagd of hij in het midden mocht liggen, waarop de aangeefster en haar vriendin zeiden dat zij dat niet wilden. De aangeefster viel weer in slaap, maar na een tijdje werd zij wakker van de verdachte die weer aan haar billen zat terwijl hij nu in het midden van het bed tussen de aangeefster en haar vriendin lag.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, vindt de verklaring van de aangeefster naar het oordeel van het hof wel voldoende steun in ander bewijsmateriaal, namelijk in de verklaringen van de getuigen [getuige01] en [getuige02] .
Verklaring getuige [getuige01]
De getuige [getuige01] heeft zowel bij de politie als de raadsheer-commissaris verklaard dat de verdachte over haar heen de aangeefster meerdere keren aanraakte en dat de verdachte bleef vragen of hij in het midden van het bed mocht liggen. Uiteindelijk heeft de verdachte – zo verklaart de getuige [getuige01] – haar opzij gelegd en is hij in het midden van het bed gaan liggen. Daarnaast heeft de getuige [getuige01] gehoord dat de verdachte zijn excuses heeft aangeboden aan de aangeefster in de nacht van 2 op 3 maart 2019.
Verklaring getuige [getuige02]
De getuige [getuige02] heeft de aangeefster direct de ochtend na het tenlastegelegde gesproken. De aangeefster was toen erg geëmotioneerd en de getuige merkte dat zij boos was. De aangeefster heeft meteen tegen de getuige verteld dat de verdachte achter haar is gaan liggen met een erectie en dat hij aan haar borsten en haar billen heeft gezeten.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende bewijs voor het door de verdachte betasten van de vagina van de aangeefster, nu de aangeefster daar zelf niets over heeft verklaard en dit enkel blijkt uit de getuigenverklaring van de getuige [getuige01] . Van dit onderdeel van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Voor het overige tenlastegelegde is het hof van oordeel dat gelet op het voorgaande de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, waardoor van een situatie van ‘unus testis nullus testis’
,zoals bedoeld in artikel 342, tweede lid, Sv, geen sprake is. Het hof heeft op basis van de wettige bewijsmiddelen ook de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt dan ook verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 dag met aftrek van het voorarrest en een taakstraf voor de duur van 50 dagen subsidiair 25 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid door met een erectie achter het slachtoffer te gaan liggen en haar te betasten bij haar borsten en haar billen. Door zo te handelen heeft de verdachte niet alleen een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, maar haar ook geschaad in haar gevoelens van veiligheid. Uit de verklaring van de getuige [getuige02] blijkt dat het slachtoffer de dag na de aanranding in tranen was. Een dergelijk feit kan ook de gevoelens van onveiligheid en angst in de samenleving versterken.
Het hof neemt verder in aanmerking dat de verdachte niet eerder, maar ook na dit feit niet met politie en justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke feiten.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in de hoger beroep fase is overschreden met bijna 7 maanden. Gelet op de hoogte van de door het hof op te leggen straf leidt deze overschrijding niet tot matiging daarvan en is de geconstateerde schending voldoende gecompenseerd met de enkele vaststelling daarvan.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf en taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) dag.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. J.W.P. van Heusden en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 februari 2023.
=========================================================================
[…]