ECLI:NL:GHAMS:2023:452

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
22/00173
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die op 27 januari 2022 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had verklaard. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2018, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit werd door de inspecteur afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende op 23 september 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. Het Hof heeft de feiten en overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift was overschreden. Belanghebbende had aangevoerd dat zijn geestelijke toestand en analfabetisme hem belemmerden om tijdig beroep in te stellen, maar het Hof oordeelde dat deze omstandigheden niet als verschoonbaar konden worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende opnieuw niet-ontvankelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00173
2 februari 2023
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [A] )
tegen de uitspraak van 27 januari 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/5067 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 5 maart 2020 aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.827. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 369.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend
29 juli 2020, afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft op 23 september 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 27 januari 2022 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Een afschrift van de uitspraak van de rechtbank is op 1 februari 2022 naar belanghebbende verzonden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 15 maart 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [B] , mr. M. [C] en
mr. [D] . Belanghebbende is, zonder bericht, niet verschenen.
1.5.2.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 16 november 2022 en gericht aan het in het hogerberoepschrift vermelde correspondentieadres ( [A-straat] te [Z] ), onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 18 november 2022 afgehaald bij een PostNL-punt. Belanghebbende is derhalve op de voorgeschreven wijze uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“1. Eiser is met dagtekening 28 februari 2019 door verweerder uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2018.
2. Met dagtekening 6 juni 2019 heeft verweerder aan eiser een herinnering tot het doen van aangifte gestuurd.
3. Met dagtekening 12 juli 2019 is eiser tot het doen van aangifte aangemaand, daarbij heeft verweerder een termijn gesteld van veertien dagen tot 26 juli 2019.
4. Op 18 september 2019 heeft eiser de aangifte IB/PVV 2018 ingediend, door verweerder op dezelfde dag digitaal ontvangen.
5. Per brief met dagtekening 29 juli 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.
6. Eiser heeft op 23 september 2020 digitaal beroep ingesteld bij de rechtbank.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard
.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:

Ontvankelijkheid beroep
11. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
12. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is woensdag 29 juli 2020. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar pas na die datum is verzonden, zodat woensdag 9 september de laatste dag is van de termijn voor het indienen van het beroepschrift. Het beroepschrift is gedagtekend op woensdag 23 september 2020 en is op die dag digitaal door de rechtbank ontvangen. Hieruit volgt dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding).
14. De gemachtigde - tevens zoon - van eiser heeft aangevoerd dat eiser als gevolg van zijn leeftijd en geestelijke toestand (vergeetachtigheid) niet op tijd aangifte heeft kunnen indienen en niet op tijd beroep heeft kunnen indienen. Eiser is voorts analfabeet en voor wat betreft zijn administratie afhankelijk van hulp van zijn familie en in het bijzonder van gemachtigde. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat hij al langer de post van zijn vader behandelde en zijn verzorging op zich nam. Het beroep is per abuis niet binnen de beroepstermijn verzonden, omdat de betreffende periode in het teken stond van de gezondheid van eiser, die op dat moment prioriteit had.
15. De rechtbank beoordeelt het beroep op artikel 6:11 Awb als volgt. De ziekte/geestelijke toestand van eiser en zijn analfabetisme zijn geen plotseling opkomende omstandigheden waarmee bij aanvang van de beroepstermijn geen rekening kon worden gehouden. Eiser had de behandeling van zijn post uitbesteed aan zijn familieleden en in het bijzonder aan gemachtigde. Het moet dan ook mogelijk zijn geweest om tijdig beroep in te stellen. Het feit dat gemachtigde druk was met de verzorging van zijn vader vormt – hoe bewonderenswaardig ook – evenmin een plotseling opkomende omstandigheid waarmee geen rekening kon worden gehouden. Dat niet tijdig beroep is ingesteld omdat de brief met de uitspraak op bezwaar niet tijdig is opengemaakt en/of in behandeling is genomen, dient onder de gegeven omstandigheden voor rekening van eiser te blijven. Niet kan worden gezegd dat eiser of zijn gemachtigde niet in verzuim is geweest. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.5. Beoordeling van het geschil

Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en maakt de gronden waarop deze beslissing berust (rechtsoverweging 11 tot en met 15) tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en
H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 2 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.