6.2Vrijspraak
Overwegingen met betrekking tot [Nederlandse werknemer] (artikel 273f, eerste lid sub 1º,
sub 4º
en sub 6º
Sr)
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich (met zijn medeverdachte) schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel in de vorm van arbeidsuitbuiting ten aanzien van [Nederlandse werknemer] (hierna: [Nederlandse werknemer] ), zoals strafbaar gesteld in artikel 273f, eerste lid sub 1º, sub 4º en sub 6º Sr.
Daarbij is volgens de rechtbank gebruik gemaakt van de dwangmiddelen misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie en is in het bijzonder gewicht toegekend aan een bij [Nederlandse werknemer] vastgestelde sociale (pragmatische) communicatiestoornis.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van sub 1º, sub 4º en sub 6º Sr ten aanzien van [Nederlandse werknemer] , onder verwijzing naar de motivering en bewezenverklaring van de rechtbank. De advocaat-generaal heeft daarbij gesteld dat het misbruik van [Nederlandse werknemer] met name bestond uit de omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] de – vanwege de financiële situatie van de wasserij aanzienlijke - risico’s en aansprakelijkheid voor de loonkosten van de werknemers op [Nederlandse werknemer] hebben afgeschoven.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit met betrekking tot de arbeidsuitbuiting van [Nederlandse werknemer] .
Daartoe is samengevat aangevoerd dat van (enig oogmerk van) uitbuiting van [Nederlandse werknemer] geen sprake is geweest, mede gelet op het feit dat het dossier onvoldoende bewijs voor de aanwezigheid van dwangmiddelen bevat. Daarnaast is evenmin sprake geweest van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [Nederlandse werknemer] , met als gevolg dat ook ten aanzien van sub 6º vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsman. Subsidiair kan de verdachte gezien de door hem vertolkte rol niet worden aangemerkt als medepleger in relatie tot [Nederlandse werknemer] , aldus de raadsman.
De rechtbank heeft bij de beantwoording van deze vraag een belangrijke rol toegedicht aan de communicatiestoornis die bij [Nederlandse werknemer] is gediagnosticeerd, die onder meer als gevolg zou hebben gehad dat [Nederlandse werknemer] in de onderlinge verstandhouding tussen hem en zijn opdrachtgevers [verdachte] en [medeverdachte] in een kwetsbare positie verkeerde.
Relevante feiten en omstandigheden
Het hof meent dat de hierboven genoemde centrale vraag dient te worden beantwoord in het licht van alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien.
Het hof zal de bevindingen uit het psychiatrisch rapport betreffende [Nederlandse werknemer] , dat kennelijk is opgemaakt in zijn hoedanigheid als verdachte in deze zaak, dan ook bezien in het licht van de verklaringen van getuigen, verdachten en [Nederlandse werknemer] en de andere stukken in het dossier.
In een proces-verbaal van de officier van justitie van 21 september 2020 is vermeld dat over [Nederlandse werknemer] , die aanvankelijk als verdachte in deze zaak was aangemerkt, op 10 juli 2017 een rapport is opgemaakt door psychiater i.o. W.J. Peyrot. De deskundige concludeerde dat [Nederlandse werknemer] lijdt aan een aangeboren sociale (pragmatische) communicatiestoornis en adviseerde het ten laste te leggen feit in verminderde mate aan [Nederlandse werknemer] toe te rekenen. Na deze diagnose volgen algemene beweringen over personen die aan deze stoornis lijden, waaraan de deskundige vervolgens de situatie van [Nederlandse werknemer] bij [wasserij 1] als volgt spiegelt.
“Het werkklimaat bij [wasserij 1] was een sociaal complexe situatie waarbij diverse sociale inschattingen nodig waren. Vanuit het beperkte sociale inzicht van [Nederlandse werknemer] voortkomend uit zijn sociaal (pragmatische) communicatiestoornis, magverondersteldworden dat deze sociale situatie te complex voor hem was om adequaat te kunnen inschatten. Het past binnen de stoornis van [Nederlandse werknemer] dat hij vertrouwde op de geruststelling dat de zaken binnen het bedrijf goed geregeld waren.”
De deskundige hanteert hierbij dus een veronderstelling, die naar het oordeel van het hof dient te worden getoetst aan en bezien tegen de achtergrond van hetgeen verder uit het dossier blijkt.
De getuigenverklaringen van de Poolse werknemers [Poolse werknemer 2] , [Poolse werknemer 3] en [Poolse werknemer 4] komen erop neer dat [Nederlandse werknemer] “geestelijk niet goed was” en in feite niets te zeggen had in de wasserij, dat niemand hem serieus nam en dat hij constant bereikbaar moest zijn om klusjes uit te voeren voor de medeverdachte [medeverdachte] .
In tapgesprekken van 19 december 2016 tussen de medeverdachte [medeverdachte] en [Nederlandse werknemer] alsmede tussen de verdachte [verdachte] en [Nederlandse werknemer] wordt het beeld bevestigd dat [Nederlandse werknemer] weinig te zeggen had. In deze gesprekken schreeuwde [medeverdachte] tegen [Nederlandse werknemer] en gedroeg zich neerbuigend jegens hem, terwijl de verdachte [verdachte] hem op onsympathieke wijze bevelen gaf, zonder inspraak te dulden.
Uit verklaringen van [Nederlandse werknemer] kan het volgende worden afgeleid.
[Nederlandse werknemer] heeft verklaard dat hij gymnasium heeft gedaan en een bachelor psychologie heeft behaald. Hij is slechthorend en draagt daarom gehoorapparaten. Hij vindt dat hij verder normaal functioneert.
[Nederlandse werknemer] heeft in deze zaak aangifte gedaan omdat hij zich benadeeld achtte door de bij wasserij [wasserij 1] ontstane situatie: hij werd verantwoordelijk gehouden voor werknemerskosten en kosten van een leaseauto en is hiervoor civiel aansprakelijk gesteld, terwijl daarover vooraf andersluidende afspraken waren gemaakt met de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] .
[Nederlandse werknemer] verklaarde verder als volgt. Hij deed aanvankelijk administratief werk voor [wasserij 1] en heeft zijn slapende uitzendbureau genaamd [bedrijf Nederlandse werknemer] B.V. aangeboden aan de verdachte en [medeverdachte] , toen zij een uitzendbureau zochten voor de verloning van werknemers bij [wasserij 1] B.V. Zij beloofden hem dat hij dan extra geld zou kunnen verdienen. [Nederlandse werknemer] had schulden en was niet in staat de verloningsbetalingen van [bedrijf Nederlandse werknemer] te voldoen, hetgeen volgens hem bekend was bij de verdachte en [medeverdachte] . Zij zouden garant staan voor die betalingen. [Nederlandse werknemer] heeft het door [wasserij 1] aan [bedrijf Nederlandse werknemer] te betalen tarief van € 15 per uur berekend, opdat daar voor hem een kleine marge op zou zitten waardoor hij zijn schuld zou kunnen wegwerken. [Nederlandse werknemer] heeft het contract tussen [wasserij 1] en [bedrijf Nederlandse werknemer] opgesteld. [Nederlandse werknemer] heeft de in de Engelse taal opgestelde contracten tussen [bedrijf Nederlandse werknemer] en de werknemers opgesteld en deze inhoudelijk besproken met de verdachte en [medeverdachte] . Voor de verloning via [bedrijf Nederlandse werknemer] moest volgens [medeverdachte] worden teruggerekend naar 1 oktober 2016, welke uren niet waren bijgehouden. [medeverdachte] wilde dat [Nederlandse werknemer] fictieve uren voor de maand oktober 2016 zou noteren, namelijk minder dan het aantal gewerkte uren. [Nederlandse werknemer] was het daarmee niet eens en heeft geen gevolg gegeven aan deze wens van [medeverdachte] . [Nederlandse werknemer] heeft er bij de verdachte en [medeverdachte] op gehamerd dat hij geld zou ontvangen om de medewerkers te kunnen betalen. In december 2016 heeft hij als voorschot diverse betalingen van [wasserij 1] ontvangen. Het verlonen is volgens [Nederlandse werknemer] alleen in de maand december 2016 misgegaan. [Nederlandse werknemer] heeft op de dag van de inval (19 december 2016) met [medeverdachte] gesproken over de niet kloppende uren, waarbij [medeverdachte] hem heeft uitgescholden en voor mongool heeft uitgemaakt, hetgeen [Nederlandse werknemer] niet beviel. Hij heeft daarop aangekondigd te zullen stoppen als het op deze manier verder zou gaan.
[Nederlandse werknemer] had geen rijbewijs, maar heeft op verzoek van [medeverdachte] een leaseauto op naam van zijn eenmanszaak [bedrijf 2 Nederlandse werknemer] gezet die werd gebruikt door [wasserij 1] . [wasserij 1] heeft tot december 2016 alle kosten voor de leaseauto betaald.
[Nederlandse werknemer] heeft verschillende kleinere hotels als klant aangebracht bij [wasserij 1] .
[Nederlandse werknemer] wist dat [wasserij 1] schulden had en dat er veel afbetaald moest worden, zoals machines en de huur van het pand. Hij was ook bekend met berichten over een mogelijke sluiting en faillissement van de zaak. Mede aan de hand van een door [Nederlandse werknemer] gemaakte berekening ging hij ervan uit dat het wel goed zou komen met de betalingen aan hem, omdat er in januari 2017 nieuwe klanten, waaronder grote hotelketens, bij zouden komen en de omzet van [wasserij 1] in november 2016 ongeveer 70.000 euro bedroeg.
Het hof overweegt dat op grond van de conclusies van het psychiatrisch rapport volgt dat de bij [Nederlandse werknemer] vastgestelde communicatiestoornis van invloed is geweest op zijn toerekenbaarheid als potentiële dader, maar dat dit niet zonder meer betekent dat [Nederlandse werknemer] als werknemer een kwetsbaar slachtoffer is en door die stoornis verminderd in staat is zijn wil te bepalen.
Voor die conclusie biedt de summiere informatie onvoldoende zelfstandige grond. De hiervoor aangestipte veronderstelling van de psychiater vindt onvoldoende inkleuring in het dossier.
De getuigenverklaringen die erop neer komen dat er iets ‘mis’ was met [Nederlandse werknemer] , zijn louter gebaseerd op een indruk van zijn gedrag en voorkomen, en brengen hierin geen verandering, mede afgezet tegen de intellectuele capaciteiten en zakelijke vaardigheden van [Nederlandse werknemer] die ook blijken uit zijn verklaringen.
Met betrekking tot de financiële positie van [Nederlandse werknemer] overweegt het hof volgende.
Niet ter discussie staat dat [Nederlandse werknemer] schulden had en zelf niet in staat was om de loonbetalingsverplichtingen van [bedrijf Nederlandse werknemer] te kunnen voldoen. In zoverre was hij afhankelijk van de betalingen van [wasserij 1] . Daartegenover staat dat het [Nederlandse werknemer] zelf is geweest, die zijn inactieve uitzendbureau voor de verloning van [wasserij 1] -medewerkers ter beschikking heeft gesteld en bewust de keuze heeft gemaakt om aan de hand van een door hemzelf berekend tarief en door hem opgestelde contracten vanaf oktober 2016 personeel aan [wasserij 1] te gaan verlonen, waarbij de wil om zijn financiële positie te verbeteren zijn drijfveer was.
Daar komt nog bij, dat [Nederlandse werknemer] door zijn administratieve positie binnen [wasserij 1] die hij sinds april/mei 2016 bekleedde en klantenwervingsactiviteiten niet alleen op de hoogte was van de schulden van het bedrijf, maar ook van de orderportefeuille, de debiteuren en het groeiende klantenbestand, waardoor hij eind oktober 2016 een eigen afweging heeft kunnen maken. Dat de verloning van het personeel van [wasserij 1] via [bedrijf Nederlandse werknemer] slechts was ingegeven om de (financiële) aansprakelijkheid voor het personeel op [Nederlandse werknemer] af te schuiven, kan op basis van de bewijsmiddelen niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld. Het hof heeft daarbij ook betrokken dat [wasserij 1] aan [bedrijf Nederlandse werknemer] in december 2016 vier maal een (deel)betaling heeft gedaan ten bedrage van in totaal € 4.840.
Dat de verloning door de strafrechtelijke procedure en financiële problemen bij [wasserij 1] anders is gelopen dan was afgesproken, maakt dat niet anders.
Verder is de aard van de werkrelatie tussen de verdachten en [Nederlandse werknemer] van belang, waarover hiervoor reeds is aangestipt dat hij door de verdachte en [medeverdachte] niet met respect, maar neerbuigend werd behandeld.
Daartegenover staat dat [Nederlandse werknemer] blijkens de inhoud van zijn verklaringen zich assertief kon opstellen en in staat was tegenwicht te bieden aan de beide verdachten. Zo heeft [Nederlandse werknemer] verschillende keren bij de verdachte en [medeverdachte] aangekaart dat de door hem ontvangen voorschotten ontoereikend waren, dat de berekening van [Nederlandse werknemer] niet overeen kwam met de daadwerkelijk gemaakte uren en heeft hij erop gehamerd dat hij geld zou ontvangen om het verloonde personeel te kunnen betalen.
Over het feit dat een leasecontract van een door [medeverdachte] / [wasserij 1] gebruikte auto op naam is gesteld van [Nederlandse werknemer] bedrijf [bedrijf 2 Nederlandse werknemer] merkt het hof nog op dat deze handeling niet zonder meer kan worden aangemerkt als arbeid of dienst tot het verrichten waarvan de betreffende persoon wordt gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen, als bedoeld in artikel 273f, eerste lid sub 4º, Sr. Verder heeft [Nederlandse werknemer] verklaard dat tot december 2016 voor de leaseauto is betaald, hetgeen het hof aannemelijk acht, nu het leasecontract aanving op 31 augustus 2016 en [wasserij 1] tot en met 9 december 2016 betalingen heeft gedaan aan [bedrijf 2 Nederlandse werknemer] . Dit leidt tot de conclusie dat uitbuiting op dit onderdeel ook niet kan worden bewezen.
Het hof concludeert als volgt. Er is geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat sprake is geweest van de aanwending van enig de wil beïnvloedend dwangmiddel in de zin van artikel 273f, eerste lid, Sr en evenmin van (het oogmerk van) uitbuiting.
Niet kan worden vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in het kader van de verloning bewust een foutieve voorstelling van zaken aan [Nederlandse werknemer] hebben voorgespiegeld noch kan met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat sprake was van een vooropzet plan dat er uitsluitend op was gericht om [Nederlandse werknemer] met de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de loonlasten te belasten. Gelet op het voorgaande kan enige vorm van misleiding van [Nederlandse werknemer] , al dan niet als gevolg van diens stoornis, niet worden bewezen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde misbruik van de kwetsbare positie en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht overweegt het hof als volgt. Uit het dossier blijkt dat [Nederlandse werknemer] goed op de hoogte was van de financiële situatie van de wasserij, dat hij in staat was informatie in te winnen over financiële zaken en er zijn geen aanwijzingen dat hij niet in staat was de gevolgen en risico’s van zijn handelingen in te schatten. De verklaringen van de getuigen en de conclusies van het deskundigenrapport over zijn stoornis bieden onvoldoende basis om aan te nemen dat [Nederlandse werknemer] desondanks - door zijn beperkte communicatieve capaciteiten - de werkelijke situatie zo slecht heeft kunnen inschatten dat hij geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan mee te werken aan de zakelijke constructie. Hoewel er aanwijzingen bestaan dat [Nederlandse werknemer] binnen de werkrelatie onheus en onbehoorlijk is behandeld, geeft het gedrag van [Nederlandse werknemer] er bovendien blijk van dat hij een mondige werknemer kon zijn die tegenwicht bood aan zijn werkgever(s). Alles afwegende is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden dat sprake is geweest van misbruik van een kwetsbare positie of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht.
De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, voor zover dat ziet op artikel 273f, eerste lid sub 1º en sub 4º, Sr.
Als gevolg van het ontbreken van bewijs voor een gronddelict waaruit de uitbuiting van [Nederlandse werknemer] voortvloeit, zal de verdachte (mede gezien het hof hiervoor onder 6.1. heeft overwogen en beslist) ook worden vrijgesproken van het verweten opzettelijk voordeel trekken daaruit, zoals in artikel 273f, eerste lid sub 6º, Sr strafbaar is gesteld, nu het delictsbestanddeel (daadwerkelijke) ‘uitbuiting’ niet kan worden bewezen.
Gelet op het voorgaande zal de verdachte ook worden vrijgesproken van hetgeen subsidiair is ten laste gelegd.