In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die eerder was veroordeeld voor het dealen in harddrugs. De politierechter had op 21 januari 2021 de betrokkene veroordeeld en een betalingsverplichting opgelegd van € 16.665,00. De betrokkene heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 december 2023 heeft de advocaat-generaal een lagere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gepresenteerd, namelijk € 11.665,00, en verzocht om een betalingsverplichting van € 10.665,00. De raadsman van de betrokkene heeft echter gepleit voor een nog lagere schatting van € 8.332,50 en een bijstelling van de betalingsverplichting naar € 7.332,50. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en is tot de conclusie gekomen dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar dat dit bedrag lager is dan eerder vastgesteld.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 21 april 2019 tot en met 23 september 2019 heeft gehandeld in harddrugs en dat hij uit deze activiteiten een wederrechtelijk voordeel heeft behaald. Na beoordeling van de bewijsstukken, waaronder een rapport van 19 november 2019, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 8.332,50. Tevens heeft het hof rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een aanpassing van de betalingsverplichting aan de Staat tot € 7.499,25. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting is opgelegd tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.