ECLI:NL:GHAMS:2023:3618

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
23-001136-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging zware mishandeling, veroordeling voor bedreiging met zware mishandeling na inrijden op persoon

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was aangeklaagd voor poging tot zware mishandeling en bedreiging met zware mishandeling. De tenlastelegging betrof een incident op 30 augustus 2020 in Hoofddorp, waar de verdachte met zijn auto op de aangever, [benadeelde partij01], zou zijn ingereden. De verdediging stelde dat de verdachte niet de intentie had om de aangever te raken, maar dat hij enkel het eerdere conflict wilde uitpraten. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot zware mishandeling, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de aangever zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen. De verdachte werd vrijgesproken van dit primair tenlastegelegde feit. Echter, het hof achtte de bedreiging met zware mishandeling wel bewezen, gezien de verklaringen van de aangever en getuigen die bevestigden dat de verdachte dreigende woorden had geuit terwijl hij met zijn auto op de aangever afreed. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden. Daarnaast werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan de benadeelde partij, die gedeeltelijk werd toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001136-21
datum uitspraak: 4 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 28 april 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-323911-20 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2000,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 september 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, diens raadsvrouw en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 augustus 2020 in de gemeente Haarlemmermeer, te Hoofddorp, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [benadeelde partij01] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen als bestuurder van een personenauto (met onverminderde snelheid) op die [benadeelde partij01] is toegereden en/of is toe blijven rijden en/of is ingereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 30 augustus 2020 in de gemeente Haarlemmermeer, te Hoofddorp, een persoon, genaamd [benadeelde partij01] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door toen en daar als bestuurder van een personenauto (met onverminderde snelheid) op die [benadeelde partij01] toe te rijden en toe te blijven rijden en op die [benadeelde partij01] in te rijden (waardoor die [benadeelde partij01] moest wegspringen om niet door die personenauto te worden geraakt).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bewijsoverwegingen

De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het primair tenlastegelegde omdat de verdachte niet de bedoeling had de aangever aan te rijden en hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte heeft verklaard dat hij naar de aangever was toegereden met de bedoeling om het eerdere telefonische conflict uit te praten. De aangever zou zijn weggerend toen hij de verdachte aan zag komen rijden. Hoewel de verdachte vervolgens in dezelfde richting als de aangever is weggereden, had hij daarbij niet de intentie de aangever aan te rijden, maar wilde hij slechts wegrijden. Ook naar uiterlijke verschijningsvorm kan volgens de verdediging niet worden gesteld dat de verdachte de aangever heeft willen aanrijden. De verdediging heeft zich gerefereerd met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde feit.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in de nacht met zijn auto over een grasveld naar de aangever, die zijn hond uitliet, reed, terwijl hij verwensingen en bedreigingen riep en de aangever uitschold. De aangever heeft hierover verklaard dat hij aan de overzijde van het grasveld een auto zag rijden die over het fietspad zijn richting op kwam rijden. Hij rende weg en de auto reed diagonaal over het grasveld achter hem aan en probeerde hem te raken. Hij kon nog net opzij springen, anders was hij geraakt. De verdachte riep daarbij: “ik maak je dood” of “je gaat dood”. De dochter van de aangever heeft verklaard dat zij haar vader met de hond richting de stoep zag rennen, dat de afstand niet meer dan een halve meter was en dat de auto steeds dichterbij kwam. Een buurman heeft verklaard dat hij de aangever zag rennen en dat er een auto met de linker wielen de stoep opreed. Deze auto reed snel op de aangever in. De aangever liep tussen twee containers door, waar de auto niet tussenpaste. Als de aangever niet tussen de containers door was gelopen dan zou de auto hem aangereden kunnen hebben, omdat de bestuurder harder reed dan de loopsnelheid van de aangever. De auto was de aangever naar schatting van de buurman tot op 5 meter genaderd. Uit de verklaringen leidt het hof af dat de verdachte met de auto op de aangever toe is gereden en is blijven rijden, dat hij hem daarbij dicht is genaderd en dat dit een zeer bedreigende situatie voor de aangever is geweest. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet voldoende hoe hard de verdachte reed, welke route de verdachte met zijn auto heeft afgelegd en tot op welke afstand de auto de aangever heeft genaderd. Het dossier biedt het hof aldus te weinig informatie om met voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat de verdachte opzettelijk probeerde de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Het hof zal de verdachte vrijspreken van de primair tenlastegelegde poging zware mishandeling.
Het hof acht wel bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 augustus 2020 in de gemeente Haarlemmermeer, te Hoofddorp, [benadeelde partij01] , heeft bedreigd met zware mishandeling, door toen en daar als bestuurder van een personenauto (met onverminderde snelheid) op die [benadeelde partij01] toe te rijden en toe te blijven rijden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straffen

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte - gelet op het tijdsverloop - zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar en een geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden met een proeftijd van één jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte is in de nacht met zijn auto over een grasveld achter het slachtoffer en zijn hond aangereden, terwijl hij dreigementen en verwensingen uitte richting het slachtoffer dat op dat moment zijn hond uitliet. Aldus heeft hij voor het slachtoffer, dat vreesde voor zijn leven, een zeer intimiderende en angstaanjagende situatie geschapen, waarvan het slachtoffer, zo blijkt uit zijn schriftelijke verklaring, nog altijd last en hinder ondervindt. Bedreiging is een ernstig feit dat, wanneer het wordt gepleegd door op een openbare plek met een auto achter een persoon aan te rijden, ook gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan en komt ondanks de vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit niet tot een andere waardering dan de rechtbank van de strafwaardigheid van verdachtes handelen.
Hoewel er sprake is van enig tijdsverloop, ziet het hof daarin - anders dan de advocaat-generaal - geen aanleiding om de in eerste aanleg opgelegde straf te matigen. Wel zal het hof om die reden de proeftijd verkorten tot de duur van één jaar.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke taakstraf en geheel voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.366,48, waarvan € 1.116,48 ter zake van materiële schade en
€ 1.250,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna Sr). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.116,48, bestaande uit € 1.116,48 aan materiële schade en € 1.000 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
In aanvulling op het voorgaande heeft de gemachtigde van de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade verzocht om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr op te leggen met vermeerdering van € 95,00, tot een bedrag van € 1.211,48. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat in eerste aanleg vergoeding van zeven behandelingen van de psycholoog is gevorderd en door de politierechter is toegekend. Nadien is echter gebleken dat er nog één aanvullende behandeling bij de psycholoog noodzakelijk was. Hierdoor heeft de benadeelde partij extra kosten
(€ 95,00) moeten maken.
De raadsvrouw van de verdachte heeft de vordering deels betwist en daartoe het volgende gesteld:
( a) de kosten ten aanzien van de camera moeten niet-ontvankelijk worden verklaard wegens een gebrek
aan rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde feit. Uit het dossier blijkt immers niet dat door de verdachte een inbreuk is gemaakt op de privacy dan wel op de lichamelijk integriteit van de benadeelde partij in zijn woning; en
( b) de gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de hond dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard,
omdat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk zeven (extra) ritten naar [plaats] heeft gemaakt. Daarnaast staat het onderbrengen van de hond bij de broer van de benadeelde partij en de daaruit voortvloeiende reiskosten niet in verband met het bewezenverklaarde feit.
Tevens heeft de raadsvrouw verzocht de gevorderde immateriële schade te matigen, gelet op het eigen aandeel van de benadeelde partij.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdacht rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De kosten voor de psychologische hulp (€ 665,00) en de reiskosten naar de psycholoog (€ 41,16) zijn niet betwist en acht het hof toewijsbaar.
Ten aanzien van de betwiste posten:
( a) het hof is, anders dan de verdediging, van oordeel dat de kosten van de beveiligingscamera’s voor toewijzing in aanmerking komen. Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat de verdachte de benadeelde partij in de nabijheid van de woning ernstig heeft bedreigd. Gebleken is dat de benadeelde, door de handelwijze van de verdachte, te kampen heeft met PTSS en ook thuis in de woning last heeft van ernstige angst- en onveiligheidsgevoelens. De benadeelde stelt dat hij de camera’s heeft geplaatst in het belang van het herstel van deze psychische klachten. Dit maakt dat het hof van oordeel is dat het door het misdrijf veroorzaakte gevoel van onveiligheid en het psychisch herstel van de benadeelde partij zijn gediend bij het plaatsen van de beveiligingscamera’s bij zijn woning en dat sprake is van een voldoende rechtstreeks verband tussen de gevorderde schade en het strafbare feit. Nu deze kosten het hof ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal dit bedrag worden toegewezen;
( b) wat betreft de gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de hond is het hof, anders dan de
verdediging, van oordeel dat deze kosten voor toewijzing in aanmerking komen. Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat de benadeelde partij ernstig is bedreigd toen hij ’s nachts zijn hond uitliet en dat hij hierna gedurende enige tijd niet meer naar buiten durfde om zijn hond uit te laten. Hij was door zijn psychische klachten (die zijn ontstaan door het handelen van de verdachte) dus niet langer in staat om voor zijn hond te zorgen en heeft hem ondergebracht bij een familielid. Gelet op het voorgaande staan de reiskosten voor het bezoek aan de hond naar het oordeel van het hof in zodanig verband met het bewezenverklaarde feit, dat deze schadepost aan de verdachte als een gevolg van het bewezenverklaarde feit moet worden toegerekend. Nu ook deze kosten het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen zal dit bedrag eveneens worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting overweegt het hof dat deze kosten niet vallen onder het begrip ‘schade’ als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat de benadeelde in zoverre niet-ontvankelijk is in de vordering.
Gelet op het voorgaande zal het hof de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de materiële schade toewijzen tot een bedrag van € 1.105,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. De ingangsdatum van de wettelijke rente wordt bepaald op:
  • 31 augustus 2020 ten aanzien van de kosten van beveiligingscamera’s, aangezien uit de stukken blijkt dat die op deze datum verschuldigd zijn geworden;
  • 10 oktober 2020 ten aanzien van de reiskosten voor het bezoek aan de hond, aangezien uit de stukken blijkt dat die verspreid over een periode van een kleine drie maanden vanaf
30 augustus 2020 zijn gemaakt;
1 mei 2021 ten aanzien van de kosten voor psychologische hulp en de daarop betrekking hebbende reiskosten, aangezien uit de stukken blijkt dat deze verspreid over de periode van
22 februari tot 28 juni 2021 verschuldigd zijn geworden.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed en in navolging van het verzoek van de benadeelde partij wegens de extra gemaakte kosten voor de psycholoog, zal het hof bij de oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr uitgaan van een bedrag van € 1.200,50 aan materiële kosten.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij brengen mee dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is, en voor zover dat niet met concrete gegevens is gestaafd, liggen de nadelige gevolgen in dit geval door de aard van de bedreiging voor de hand.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade - gelet op de onderbouwing en het verhandelde ter terechtzitting - naar maatstaven van billijkheid op € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor dat deel zal worden toegewezen. Voor het overige kan de benadeelde partij niet in de vordering worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Ook ten aanzien van de immateriële schade zal het hof de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr opleggen op hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 179a van de Wegenverkeerswet 1994.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 subsidiair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.105,50 (eenentwintighonderdvijf euro en vijftig cent) bestaande uit € 1.105,50 (elfhonderdvijf euro en vijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.200,50 (tweeëntwintighonderd euro en vijftig cent) bestaande uit € 1.200,50 (twaalfhonderd euro en vijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 31 (eenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt, met dien verstande dat de opgelegde schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting die voortvloeit uit de toegewezen vordering tot schadevergoeding een bedrag van
€ 95,- te boven gaat.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 30 augustus 2020 en voor de materiële schade op:
  • 31 augustus 2020 over een bedrag van € 259,00;
  • 10 oktober 2020 over een bedrag van € 140,34;
  • 1 mei 2021 over een bedrag van € 706,16.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. M.J.A. Duker en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 oktober 2023.
mr. M.J.A. Duker en mr. N. van der Wijngaart zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]