4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“
Geschil5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildata 1 januari 2018 (kalenderjaar 2019) en 1 januari 2019 (kalenderjaar 2020).
6. Eiser is van mening dat de waarde te hoog is vastgesteld en bepleit in beroep een waarde van
€ 100.000 voor beide kalenderjaren. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit, verlaging van de WOZ-waarde en veroordeling van verweerder in de proceskosten van de bezwaar- en beroepsprocedure.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door hem vastgestelde waarde in beide kalenderjaren niet te hoog is en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Beroep op betalingsonmacht griffierecht (HM 20/1610 en HAA 21/68)9. De Hoge Raad heeft voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht richtlijnen opgesteld in het arrest van 20 februari 2015, ECLl:NL:HR:2015:354. Doorslaggevend voor de vraag of het beroep slaagt is of het netto-inkomen waarover de rechthebbende maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts of hij of zij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Bij verschuldigdheid vanaf I januari 2021 geldt een percentage van 95.
10. De periode, die van belang is voor de beoordeling van het beroep op betalingsonmacht (beoordelingsperiode), loopt vanaf de datum dat de griffier eiser voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen tot en met de datum waarop het griffierecht voorafgaand aan de zitting uiterlijk op de rekening van de rechtbank moest zijn bijgeschreven of ter griffie zijn gestort. De termijn gerekend vanaf de aan eiser toegestuurde griffienota en eventuele herinnering is daarbij leidend.
11. In de zaak met zaaknummer HAA 20/1610 is met dagtekening I april 2020 een griffienota en met dagtekening 30 april 2020 een herinnering voor de griffienota verstuurd. De betaling had uiterlijk binnen moeten zijn binnen 4 weken na dagtekening van de nota. Op 28 mei 2020 heeft de rechtbank van eiser een beroep op betalingsonmacht ontvangen. Bij brief van 24 juni 2020 is dit beroep op betalingsonmacht door de rechtbank voorlopig toegewezen.
12. In de zaak met zaaknummer HAA 21/68 is met dagtekening 6 januari 2022 een griffienota en met dagtekening 4 februari 2021 een herinnering voor de griffienota verstuurd. De betaling had uiterlijk binnen moeten zijn binnen 4 weken na dagtekening van de nota. Op 8 maart 2021 heeft de rechtbank van eiser een beroep op betalingsonmacht ontvangen. Bij brief van 30 maart 2021 is dit beroep op betalingsonmacht door de rechtbank voorlopig toegewezen.
13. De volgende tabellen zijn in dit kader van belang:
Per datum:
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:
90 percent daarvan:
1 januari 2020
€ 1.052,32
€ 947,09
1 juli 2020
€ 1.059,03
€ 953,13
Per datum:
Geldende (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande:
95 percent daarvan:
1 januari 2021
€ 1.075,44
€ 1.021,67
1 juli 2021
€ 1.078,70
€ 1.024,77
14. Ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht heeft eiser verklaard dat hij niet over vermogen beschikt. Eiser heeft wel een inkomen, maar dat is minder dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm, aldus eiser. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser twee salarisstroken overgelegd van maart/april 2020 respectievelijk januari 2021.
15. Bij deze rechtbank zijn eerder procedures ingesteld door eiser (onder andere zaaknummers HAA 20/529, 20/530, 20/531, 20/647, 20/2029, 20/2030, 20/3755) en door [C] , een stichting waarvan eiser enig bestuurder is, en door [B] . (zaaknummers HAA 20/394, 20/395 en 19/4532), een commanditaire vennootschap waarvan eiser indirect bestuurder is, waardoor de rechtbank ambtshalve bekend is met de financiële situatie van eiser. In de andere zaken zijn bankafschriften overgelegd met daarop betalingen van [B] . (hierna: [B] ) aan eiser. Tevens zijn aanslagen ib/pvv ten name van eiser over de jaren 2014 tot en met 2018 overgelegd en is uit de aangiften ib/pvv afkomstige informatie overgelegd inzake de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018 van [D] , de privé-onderneming van eiser.
16. Uit de in onderhavige procedure overgelegde salarisstroken, begrijpt de rechtbank dat eiser uit hoofde van een dienstbetrekking met [B] per vier weken in 2020 netto € 827,68 loon ontving. In 2021 ontving hij per vier weken netto€ 852,59. Eiser heeft bij de eerdergenoemde procedures ter zitting gesteld geen recht te hebben op aanvullende betaling van vakantiegeld. Gelet op het feit dat elke werknemer een wettelijk recht heeft op een vakantiebijslag van minimaal 8% van het brutosalaris, acht de rechtbank dit niet aannemelijk. Voor zover eiser heeft bedoeld dat zijn vakantiegeld is begrepen in zijn maandelijkse uitkering, is dat ook niet aannemelijk geworden. Dit staat niet vermeld in de overgelegde salarisstrook en zou als zodanig in zijn arbeidsovereenkomst moeten zijn opgenomen, hetgeen niet is gebleken. Voor zover eiser heeft bedoeld dat hij in het geheel geen vakantiegeld ontvangt, heeft te gelden dat geen jaaroverzichten zijn verstrekt en ook geen salarisstroken over mei of december, in welke maanden in het algemeen vakantiebijdragen worden uitbetaald. Wel is in de andere procedure bewijs van een betaling over mei 2019 ingebracht, waaruit blijkt van ontvangst van € 798,54 aan loon. De rechtbank sluit niet uit dat in de salarisstroken en/of de betaling over december wel vakantiebijdragen zijn verwerkt. Bovendien kan eiser [B] aanspreken tot uitbetaling van de vakantiebijdragen waarop hij wettelijk gezien jaarlijks recht heeft over de laatste vijf jaren.
17. Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat het nettoloon van eiser ontvangen van [B] meer bedraagt dan de in 2020 en 2021 geldende maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande. Daarbij is relevant de navolgende berekening van het nettoloon van eiser uit zijn dienstverband met [B] per maand inclusief vakantiegeld:
2020: € 827,68 *1,08 /4 *52 /12 = € 968,38
18. De berekening voor 2021 van het nettoloon van eiser uit zijn dienstverband met [B] per maand inclusief vakantiegeld is als volgt:
2021: € 852,59 *1,08 /4 *52 /12 = € 997,53
19. Opgemerkt wordt dat het nettoloon per maand van eiser in feite iets hoger is dan deze bedragen, omdat de vakantiebijdrage in de berekening is bepaald op basis van het nettoloon in plaats van het brutoloon.
20. In aanvulling hierop wijst de rechtbank op de aanslagen ib/pvv van eiser over de jaren 2015 tot en met 2018 die in de andere procedures zijn overgelegd. De daarin opgenomen inkomens uit werk en woning bedragen in die jaren respectievelijk€ 16.379, € 15.454, € 14.852 en€ 15.326. Dit is aanzienlijk hoger dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Op vragen van de rechtbank hierover heeft eiser in de andere procedures gesteld dat de bedragen op de aanslagen kloppen en dat hij toen ook inkomsten kan hebben ontvangen vanwege zijn werkzaamheden via [D] . Dit stemt niet overeen met andere verklaringen, die inhouden dat eiser geen inkomsten ontvangt uit [D] omdat daarmee geen positieve resultaten worden behaald. Ook stemt dit niet overeen met informatie over de negatieve fiscale vermogenspositie in 2017 en 2018, die op negatieve resultaten van [D] in die jaren wijzen. Dit alles wijst erop dat niet kan worden uitgesloten dat eiser in 2020 en 2021, en dus ook in de beoordelingsperiode, meer inkomsten heeft genoten dan hetgeen voortvloeit uit de ingebrachte salarisstroken. Aangezien de bewijslast voor de betalingsonmacht rust op eiser, laat de rechtbank deze onduidelijkheid voor zijn rekening.
21. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiser op betalingsonmacht.
22. Op 2 maart 2022 is eiser geïnformeerd dat het griffierecht is verschuldigd. Op 16 mei 2022 is de betaling van het griffierecht voor beide beroepen ontvangen.
23. Thans wordt aan de inhoudelijke behandeling van het beroep toegekomen.
Het hoorrecht (HAA 21/68)24. Het recht om te worden gehoord en het recht op inzage in de stukken van het eigen dossier vormen fundamentele waarborgen voor een belastingplichtige in een bezwaarprocedure tegen een bestuursorgaan. Wat betreft het inzagerecht moet de belastingplichtige kunnen weten op welke informatie het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen en is het ongewenst dat de belastingplichtige daarvan pas kennisneemt in een volgende fase van de procedure (zie TK 1998-1998, 21 221, nr. 3, blz. 149). Wat betreft het horen biedt dit de gelegenheid aan de belastingplichtige om zijn bezwaren toe te lichten, het te hebben over in geschil zijnde feiten en zodoende het bestuursorgaan tot een zorgvuldige en heroverweging te doen komen (zie ABRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365). 25. Eiser betoogt dat voor wat betreft de zaak met zaaknummer 21/68 zijn recht op inzage in de stukken en het hoorrecht in de bezwaarfase zijn geschonden, omdat de regels van het horen niet zijn nageleefd. Zo is er met eiser een telefonisch hoorgesprek gehouden zonder voorafgaande inzage in de stukken. Verweerder heeft zich beroepen op de belemmeringen die het coronavirus meebrachten voor wat betreft de inzage in de stukken.
26. Op 29 november 2019 heeft eiser bij zijn bezwaar verzocht om te worden gehoord en daaraan voorafgaand om inzage in het dossier. Vanaf deze datum heeft verweerder de gelegenheid gehad om eiser te horen over zijn bezwaar en hem inzage in zijn dossier te geven. Dit was nog in de periode dat er geen coronabeperkingen waren. Sinds maart 2020 waren die er wel, maar naar het oordeel van de rechtbank betekent dit niet dat verweerder daardoor ontheffing kreeg van de verplichting om eiser zoals hij vroeg inzage in de stukken van zijn dossier te geven.
27. Indien een belastingplichtige hierom heeft verzocht en er geen grond is om niet te horen, dient het bestuursorgaan zich in te spannen om te zorgen dat het horen en de inzage kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gedaan. Ten eerste heeft verweerder eiser telefonisch gehoord, wat de rechtbank een passend alternatief acht voor een fysieke hoorzitting, gezien de beperkingen door het coronavirus. Ten tweede heeft verweerder ter zitting gesteld dat eiser de stukken heeft kunnen inzien en deze ook heeft ingezien, omdat eiser, zoals blijkt uit het verslag van het hoorgesprek, expliciet vroeg naar de "post 2020" uit het taxatieverslag. Hiermee is het aannemelijk geworden dat eiser de stukken voorafgaand aan het horen heeft kunnen inzien. Het hoorrecht is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden.
Waardering van de woning (HAA 2011610 en HAA 21/68)28. Voor zover eiser betoogt dat de methode voor het bepalen van de waarde van de woning niet deugt en/of door verweerder niet inzichtelijk is gemaakt, wijst de rechtbank eiser op het volgende.
29. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ter verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
30. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten.
31. Verweerder heeft, ter onderbouwing van zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is, verwezen naar een taxatieverslag en matrices waarin voor het kalenderjaar 2019 wordt geconcludeerd tot een waarde van€ 156.000 en voor het kalenderjaar 2020 wordt geconcludeerd tot een waarde van € 184.000. Naast gegevens van de woning, bevatten het taxatieverslag en de matrix voor 2019 gegevens van de volgende vergelijkingsobjecten: [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] en [adres 6] , alle gelegen te [Z] . Voor 2020 bevatten het taxatieverslag en de matrix, naast de gegevens van de woning, gegevens van de volgende vergelijkingsobjecten: [adres 7] , [adres 8] , en [adres 4] en [adres 6] en [adres 9] , alle gelegen te [Z] .
32. Met het hiervoor vermelde taxatieverslag, de matrices en de daarop ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildata verkocht en wat type, ligging, uitstraling en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze · verschillen, met name de verschillen in voorzieningenniveau en onderhoudstoestand, zoals deze bestaan tussen woningen van particuliere eigenaars en woningen van institutionele verhuurders, voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
33. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder uitgegaan is van onjuiste gegevens over de inhoud van de woning. Verweerder heeft de berekeningsmethodiek in het verweerschrift uitvoerig uiteengezet en gesteld dat de inhoud van de woning, na instellen van een eerdere beroepsprocedure door eiser, nogmaals is bepaald voor de woning van eiser. Eiser is kennelijk uitgegaan van een andere berekeningsmethodiek dan verweerder heeft toegepast. Eiser heeft de kans om dit tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen ter zitting toe te lichten laten liggen door niet op de zitting te verschijnen. De rechtbank verwerpt daarom de grief van eiser dat verweerder van onjuiste gegevens zou zijn uitgegaan en gaat bij de beoordeling uit van de gegevens in het taxatierapport over de inhoud. De rechtbank acht derhalve aannemelijk dat de inhoud van de woning aanbouw 172 m3 is, de inhoud van de berging 15 m3 is en de oppervlakte van het perceel 395 m2 is.
34. Eiser heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van overlast van een kinderspeelplaats, een parkeergelegenheid en berging/boxen waarin scooters worden gestald, waarmee in het licht van de gebruikte vergelijkingsobjecten onvoldoende rekening is gehouden. Naar eiser stelt gaat het om overlast van een kinderspeelplaats bij verblijf in de slaapkamer. Aangezien niet aannemelijk is dat deze overlast - gesteld dat deze zou komen vast te staan - zich 's nachts voordoet, valt niet te verwachten dat een koper daarmee bij het bepalen van de prijs die hij bereid is te betalen rekening zou houden. Voorts acht de rechtbank niet aannemelijk dat, in relatie tot het voordeel dat de aanwezigheid van een parkeervoorziening en het hebben van een berging oplevert, er sprake is van zodanige overlast van verkeer dat dit leidt tot een waardedruk waarmee verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden.
35. Eiser heeft ten slotte gesteld dat in de uitspraak op bezwaar onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de waarde van de woning is bepaald. Zo is volgens eiser uit de uitspraak op bezwaar niet af te leiden waarom de aangevoerde referentieobjecten vergelijkbaar zijn met de woning, terwijl evenmin blijkt op welke wijze de vastgestelde waarde van de woning is afgeleid uit de verkoopprijzen van de referentiewoningen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Met de verwijzing naar het taxatieverslag en de toelichting op de gehanteerde waarderingsmethode heeft verweerder in het onderhavige geval voldoende inzicht in de taxatie gegeven. Verweerder heeft voorts eisers in bezwaar aangevoerde grieven tegen de vastgestelde waarde in de uitspraak op bezwaar voldoende besproken. Van een motiveringsgebrek is naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen sprake.
Immateriële schadevergoeding (HAA 20/1610 en HAA 21/68)36. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
37. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van€ 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 38. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser opgelegde aanslagen 2019 en 2020 ontvangen op 11 april 2019 (voor het jaar 2019), respectievelijk 15 april 2020 (voor het jaar 2020). Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, tot aan de uitspraak van de rechtbank is in beide zaken meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
39. Gegeven eerdervermeld arrest van 29 november 2013 in samenhang met het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, bestaat er geen aanleiding uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure een zodanige spanning en frustratie bij een belanghebbende veroorzaakt, dat een schadevergoeding in de rede ligt, indien sprake is van een zeer gering financieel belang. Van een zeer gering financieel belang is volgens de Hoge Raad sprake, indien de som van de door de belanghebbende te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in het onderhavige geval voor. Eiser is als gebruiker van de woning immers niet in de heffing van onroerende zaakbelastingen of andere op basis van de WOZ-waarde geheven belastingen betrokken, terwijl evenmin is gebleken dat hij anderszins is getroffen door aan de WOZ-waarde gerelateerde extra uitgaven. In zoverre moet het financieel belang bij de onderhavige beroepen dus eveneens als zeer gering worden gekwalificeerd. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding dan ook voor beide beroepen af. De overwegingen hieromtrent van het Hof Amsterdam, 2 februari 2021, ECLl:NL:GHAMS:2021:369, maakt de rechtbank tot de hare. Conclusie40. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning in beide kalenderjaren niet te hoog is vastgesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, is van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
41. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten42. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”