ECLI:NL:GHAMS:2023:3501

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
22/00125 tot en met 22/00127
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenvergoeding bij intrekking beroep rechtbank; geen bijzondere omstandigheden voor hogere vergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 december 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van belanghebbende om een hogere proceskostenvergoeding na intrekking van zijn beroep bij de rechtbank. De belanghebbende had eerder navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor de jaren 2015, 2016 en 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslagen voor 2015 en 2016 verminderd en die voor 2017 vernietigd. Na deze uitspraken op bezwaar trok de belanghebbende zijn beroep in, maar verzocht de rechtbank om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank kende een forfaitaire proceskostenvergoeding toe van € 759, maar de belanghebbende was van mening dat er bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden.

Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigden. Het Hof heeft de gronden van de rechtbank overgenomen en benadrukt dat de wettelijke bepalingen geen ruimte bieden voor het vergoeden van kosten die bij andere gelegenheden of met betrekking tot andere procedures zijn gemaakt. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de belanghebbende geen kosten had gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen, behalve de kosten van professionele rechtsbijstand. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 22/125 tot en met 22/127
14 december 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. H.A.J. Kalsbeek)
tegen de uitspraak van 20 januari 2022 in de zaken met kenmerken HAA 20/3870 tot en met HAA 20/3872 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2015, 2016 en 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 juni 2020 heeft de inspecteur de navorderingaanslagen 2015 en 2016 verminderd en de navorderingsaanslag 2017 vernietigd.
1.3.
Tijdens de beroepsprocedures betreffende de uitspraken op bezwaar, heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat de navorderingsaanslagen 2015 en 2016 zullen worden vernietigd en daarbij een proceskostenvergoeding toegezegd.
1.4.
Hierop heeft belanghebbende de beroepen bij de rechtbank ingetrokken onder gelijktijdig verzoek aan de rechtbank om bij afzonderlijke uitspraak de inspecteur op grond van artikel 8:75a Awb te veroordelen in de kosten van de beroepsprocedure.
1.5.
Bij bovengenoemde uitspraak van 20 januari 2022 heeft de rechtbank op het verzoek beslist en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 759 en tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 48.
1.6.
Het door belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 februari 2022. Nadien zijn de volgende stukken ingediend:
  • de motivering van het hoger beroep van belanghebbende van 11 april 2022;
  • een verweerschrift van de inspecteur, en
  • een nader stuk van belanghebbende van 16 juni 2023.
1.7.
Ter zitting van het Hof op 12 december 2023 zijn beide partijen met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser heeft voor de jaren 2015, 2016 en 2017 aangiften ib/pvv ingediend. De (primitieve) aanslagen zijn steeds conform de aangiften opgelegd.
2. Bij brieven van 4 mei 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat onderzoek was gedaan naar het aangiftegedrag van degene die de aangiften van eiser over de jaren 2014 tot en met 2017 had ingediend. In de aanhef van de brief is als kenmerk vermeld: “ [#] ”. De brief vermeld onder meer:
“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte over 1 of meerdere van de jaren 2014 tot en met 2017 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dit ook voor uw aangifte.”
Verweerder heeft bij de brief om nadere informatie gevraagd over de door eiser aangegeven resultaten uit overige werkzaamheden en de door hem in aftrek gebrachte giften.
3. Bij brieven van 21 mei 2019 heeft eiser op de brieven van verweerder van 4 mei 2019 gereageerd en heeft hij informatie verstrekt over de resultaten uit overige werkzaamheden en de giften.
4. Bij brieven van 17 juli 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij voornemens was hem een navorderingsaanslagen voor de jaren 2015 en 2016 op te leggen en per brief van 24 september 2019 deelde verweerder eiser mee dat hij dit ook zou doen voor het jaar 2017.
5. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 14 september 2019 (2015 en 2016) en 12 oktober 2019 (2017).
6. Op 19 mei 2020 heeft verweerder uitspraken op de bezwaar gedaan, waarbij de inkomsten uit overige werkzaamheden zijn verminderd naar nihil en de giften zijn aangemerkt als gewone giften in plaats van als periodieke giften. De navorderingsaanslagen voor 2015 en 2016 zijn verminderd en die voor 2017 is vernietigd. Verder heeft verweerder eiser voor elk afzonderlijk bezwaar een bezwaarkostenvergoeding van € 522 toegekend.
7. Bij brief van 31 maart 2021 zijn partijen door de rechtbank uitgenodigd tot het bijwonen van de mondelinge behandeling van het beroep op 9 juli 2021. Bij brief van 28 mei 2021 heeft de rechtbank verweerder gevraagd zo spoedig mogelijk verweerschriften in te dienen of als verweerder om wat voor reden ook zou besluiten dat niet doen, dit zo spoedig mogelijk aan de rechtbank te melden. Bij brief van 23 juni 2021 heeft de gemachtigde gevraagd om aanhouding van de zaak omdat hij de verweerschriften pas op 21 juni 2021 had ontvangen en daardoor onvoldoende tijd had zich op de zaak voor te bereiden.
8. Bij brief van 5 juli 2021 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de navorderingsaanslagen 2015 en 2016 ook zouden worden vernietigd en heeft hij eiser een proceskostenvergoeding toegezegd van € 748, berekend volgens het puntensysteem van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 748, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rechtbank het verzoek van belanghebbende om een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding terecht heeft afgewezen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen:

Beoordeling van het verzoek
12. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak kan veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van die wet. In het Besluit is bepaald welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Op grond van artikel 1, onderdeel a, van het Besluit zijn dit de kosten van professionele rechtsbijstand en op grond van de onderdelen b tot en met g van dit artikel zijn dit de kosten van getuigen, deskundigen en tolken, de reis-, verblijf-, en verletkosten van een partij of een belanghebbende, de kosten van uittreksels uit openbare registers, internationale telefaxen en telefoongesprekken en dergelijke en de kosten van het als gemachtigde optreden van een arts. Het gaat daarbij om vergoeding van kosten die zijn gemaakt in het kader van de desbetreffende procedure. De genoemde wettelijke bepalingen bieden geen ruimte voor het vergoeden van kosten die bij andere gelegenheden of met betrekking tot andere procedures zijn gemaakt.
13. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is bepaald hoe het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten wordt vastgesteld. Op grond van onderdeel a van dit artikellid worden de kosten van professionele rechtsbijstand vastgesteld volgens het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief. Op grond van het derde lid van artikel 2 van het Besluit kan onder bijzondere omstandigheden van artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden afgeweken.
14. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat de afwijkingsmogelijkheid van het derde lid van artikel 2 van het Besluit betekent dat ook andere kosten dan die genoemd in artikel 1, onderdelen a tot en met f, van het Besluit kunnen worden vergoed in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet juist. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit kan worden afgeweken van de in artikel 2, eerste lid, van het Besluit genoemde bedragen. Die bepaling houdt geen afwijking in van de kosten genoemd in artikel 1 van het Besluit waarop een kostenveroordeling uitsluitend betrekking kan hebben. In zoverre faalt het verzoek dan ook.
15. Uit de stukken blijkt niet dat eiser kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1, onderdelen b tot en met f, van het Besluit. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat de door eiser in het verstrekte overzicht weergegeven uren geen verleturen betreffen. Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser dus slechts in aanmerking voor vergoeding van de kosten van professionele rechtsbijstand. De gemachtigde heeft zich pas na het instellen van beroep door eiser als advocaat gesteld. Tot op dat moment heeft eiser zich, naar hij ter zitting heeft bevestigd, niet laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Uit de stukken komt naar voren dat de werkzaamheden van de gemachtigde hebben bestaan uit het opstellen en indienen van de (nadere) motivering van het beroep, de onder 7 genoemde brief, de intrekking van het beroep onder gelijktijdig verzoek tot een proceskostenvergoeding en een nadere brief van 20 augustus 2021 waarin een mondelinge behandeling wordt verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank is het opstellen van de motivering van het beroep hier op te vatten als het indienen van het beroepschrift als bedoeld in de bijlage bij het Besluit en is dit ook de enige proceshandeling waarvoor een punt kan worden toegekend. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde proceshandelingen heeft verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten van de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand bij het beroep.
16. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen in de bijlage van het Besluit is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Besluit is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt daarin opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Van een bijzondere omstandigheid zou sprake kunnen zijn als verweerder een beschikking of uitspraak heeft gedaan of heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Daarvan is in dit geval echter geen sprake gelet op hetgeen verweerder hierover heeft verklaard. De omstandigheid dat eiser (uitgebreid) is bevraagd over zijn aangiften, dat de behandelwijze door verweerder geen blijk heeft gegeven van empathie en de overige door eiser in bijlage 1 opgenomen feiten en omstandigheden brengen niet mee dat kan worden gezegd dat eiser, als gevolg van de handelwijze van verweerder, in de onderhavige procedure nodeloos veel proceskosten (in de zin van het Besluit) heeft moeten maken. Van uitzonderlijke omstandigheden die een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding rechtvaardigen is dan ook geen sprake.
17. Voor zover eiser heeft gesteld dat zijn aangiften zijn onderzocht als gevolg van (onrechtmatige) opname in de databank FSV, merkt de rechtbank ten overvloede nog het volgende op. Verweerder heeft gelet op de brieven van 4 mei 2019 aannemelijk gemaakt dat eiser in dit geval is bevraagd over zijn aangiften omdat door verweerder onderzoek werd gedaan naar het aangiftegedrag van degene die de aangiften van eiser indiende ( [naam] ). Van een (onrechtmatig) onderzoek vanwege (onrechtmatige) opname in de databank FSV is in dit geval dan ook geen sprake. De rechtbank wijst eiser daarbij nog op een recente uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1206 [
het Hof leest:
ECLI:NL:HR:2021:1748]) waarin algemene uitgangspunten worden geformuleerd met het oog op de behandeling van klachten over project 1043, de databank FSV en het gebruik ervan jegens hen.
18. Op grond van het vorenstaande vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de forfaitaire proceskosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op de voet van het Besluit stelt de rechtbank de kosten vast op € 759, namelijk 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 759, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een wegingsfactor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken.
19. Het voor de zaak HAA 20/3870 betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,00 moet op de voet van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb door verweerder aan eiser worden vergoed.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die gronden over en maakt die tot de zijne. De conclusie van de rechtbank dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een hogere dan forfaitaire proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) rechtvaardigen is namelijk juist.
5.2.
Verder heeft belanghebbende weliswaar geschreven dat hij zijn hogerberoepsgronden wenst aan te vullen na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank en heeft hij aangekondigd ter zitting bij het Hof een nadere toelichting op de relevantie van een toegezonden dossiernotitie te verschaffen, maar hij heeft beide nagelaten. Het Hof ziet hierin vanwege het ontbreken van enige toelichting geen reden om anders te oordelen.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 14 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: