ECLI:NL:GHAMS:2023:3137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2023
Publicatiedatum
14 december 2023
Zaaknummer
200.310.249/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat bij rechtskundige bijstand in bijstandsprocedures

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkstelling van een advocaat, [geïntimeerde], door zijn cliënt, [appellant], die meent schade te hebben geleden door beroepsfouten van de advocaat tijdens bezwaarschriftprocedures tegen afwijzingen van bijstandsuitkeringen door de gemeente. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 7 november 2023 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het causaal verband tussen de beroepsfouten van [geïntimeerde] en de door hem geleden schade. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] in principaal hoger beroep wordt afgewezen, en dat de eerdere veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,00 aan [appellant] wordt vernietigd. Het hof bekrachtigt het vonnis voor het overige en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in zowel principaal als incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.310.249/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/706394/HA ZA 21-771
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 november 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principieel appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. M.R. Dill te Dordrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principieel appel,
tevens appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft als advocaat rechtskundige bijstand verleend aan [appellant] inzake bezwaarschriftprocedures tegen afwijzingen door de gemeente van door [appellant] aangevraagde bijstandsuitkeringen. [appellant] vindt dat [geïntimeerde] daarbij beroepsfouten heeft gemaakt waardoor hij schade heeft geleden.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens akte wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2023. Partijen hebben daar de zaak laten toelichten, [appellant] door mr. Dill voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Tanouyat, advocaat te Amsterdam, aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vordering in principaal hoger beroep
[appellant] concludeert in principaal hoger beroep, na wijziging van eis, (samengevat) het bestreden vonnis te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad,
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden schade,
[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 294.523,66 plus wettelijke rente, althans te bepalen dat de schade (voor het overige) nader dient te worden opgemaakt bij staat,
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
De vordering in incidenteel hoger beroep
[geïntimeerde] concludeert uitsluitend ten aanzien van de veroordeling van hem tot betaling aan [appellant] van € 10.000,00 tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van [appellant] integraal af te wijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant] in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep.
Bewijsaanbod
Beide partijen hebben in principaal en in incidenteel hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat, waar nodig aangevuld met feiten die van belang zijn voor de beoordeling in hoger beroep.
3.1.
[appellant] was eigenaar van een woning aan het [straatnaam] 57 te [plaats] (hierna: de woning).
3.2.
In de periode van 19 januari 2012 tot en met 12 mei 2013 ontving [appellant] een bijstandsuitkering van de gemeente [plaats] . In deze periode heeft [appellant] de woning onderverhuurd.
3.3.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de gemeente [plaats] de bijstandsuitkering per 12 mei 2013 beëindigd, omdat [appellant] zich niet aan zijn inlichtingenplicht had gehouden door geen melding te maken van een op 12 mei 2013 in de woning aangetroffen hennepkwekerij. De onderhuurders van [appellant] hadden deze hennepkwekerij in de woning geplaatst. De hennepkwekerij is vervolgens uit de woning verwijderd.
3.4.
[appellant] heeft op 27 juni 2013 en 25 juli 2013 opnieuw een bijstandsuitkering bij de gemeente [plaats] aangevraagd.
3.5.
Op 31 juli 2013 heeft [appellant] tot [geïntimeerde] gewend voor rechtskundige bijstand.
3.6.
De gemeente [plaats] heeft bij besluit van 5 november 2013 de aanvragen van [appellant] tot bijstandsuitkering van 27 juni 2013 en 25 juli 2013 afgewezen. Het besluit bepaalt, voor zover hier relevant, het volgende:
“Wij hebben besloten uw aanvraag af te wijzen.
De reden is dat u ons onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht vast te kunnen stellen (…). Wij hebben u op 6 augustus 2013 verzocht ons informatie te verstrekken. Dit betrof:

dagafschriften van al uw betaal- en spaarrekeningen.
Deze informatie hebben wij niet van u ontvangen.”
3.7.
Op 11 november 2013 heeft [appellant] wederom een bijstandsuitkering bij de gemeente [plaats] aangevraagd. De gemeente [plaats] heeft deze aanvraag bij besluit van 3 december 2013 afgewezen. Het besluit bepaalt, voor zover hier relevant, het volgende:
“Wij hebben besloten uw aanvraag af te wijzen, omdat u niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht voor wat betreft uw woonsituatie. Op grond van bestaande jurisprudentie kan vastgesteld worden dat de woning aan de [straatnaam] 57 in [plaats] onbewoonbaar is nu de woning geheel is afgesloten van gas, water en licht.”
3.8.
[geïntimeerde] heeft op 17 december 2013 namens [appellant] een bezwaarschrift ingediend bij de gemeente [plaats] tegen het besluit van 5 november 2013. Op 17 januari 2014 heeft [geïntimeerde] namens [appellant] een bezwaarschrift ingediend bij de gemeente [plaats] tegen het besluit van 3 december 2013.
3.9.
In de periode van 22 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 heeft [appellant] in meerdere e-mails aan [geïntimeerde] zijn ongenoegen geuit over diens optreden als advocaat.
3.10.
Tijdens een hoorzitting van 11 maart 2014 heeft de gemeente [plaats] de bezwaarschriften gezamenlijk behandeld.
3.11.
[appellant] heeft op 23 juli 2014 een klacht over het optreden van [geïntimeerde] als advocaat ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken).
3.12.
Halverwege 2014 heeft [appellant] zich voor rechtskundige bijstand tot mr. G.P. de Vries gewend.
3.13.
Bij brief van 10 september 2014 heeft [bedrijf] B.V. [appellant] medegedeeld dat de hypothecaire leenovereenkomst is beëindigd en is de veiling van de woning aan [appellant] aangezegd voor het geval hij niet binnen 14 dagen een bedrag van € 179.285,87 betaalt (zijnde de openstaande lening, de achterstallige en te verschijnen rente en de extra gemaakte kosten).
3.14.
De gemeente [plaats] heeft bij besluit van 14 oktober 2014 de bezwaren van 17 december 2013 en 17 januari 2014 ongegrond verklaard. Mr. De Vries heeft hiertegen – namens [appellant] – beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
3.15.
Op 26 november 2014 is de woning geveild op initiatief van [bedrijf] , de hypotheekverschaffer van [appellant] .
3.16.
In haar uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van [appellant] gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank Midden-Nederland het besluit van 14 oktober 2014 vernietigd voor zover het betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2013 en [appellant] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in dit bezwaar. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
3.17.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft de deken de klacht van [appellant] over [geïntimeerde] ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. In zijn beslissing van 9 november 2015 heeft de Raad van Discipline de klacht van [appellant] gegrond verklaard en aan [geïntimeerde] een berisping opgelegd.
3.18.
Op 10 februari 2017 heeft bij de Centrale Raad van Beroep een zitting plaatsgevonden in het hoger beroep tussen [appellant] en de gemeente [plaats] . Tijdens die zitting hebben [appellant] en de gemeente [plaats] een schikking getroffen waarbij de gemeente [plaats] [appellant] over de periode vanaf 25 juli 2013 tot en met 14 maart 2014 bijstand verleent.
3.19.
In de periode van 16 december 2015 tot en met 25 februari 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde] in meerdere brieven aansprakelijk gesteld. In zijn reacties daarop van 4 januari 2016 en 23 juni 2020 heeft [geïntimeerde] steeds zijn aansprakelijkheid betwist.

4.De eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd (samengevat), uitvoerbaar bij voorraad,
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden en te lijden schade,
II. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 322.315,95 plus wettelijke rente,
III. met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 10.000,00 aan [appellant] , de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.Beoordeling

In het principaal hoger beroep
5.1.
[appellant] komt tegen de beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering van de rechtbank met 11 grieven op.
Grief 1
5.2.
[appellant] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [geïntimeerde] in zijn hoedanigheid van zijn advocaat toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn opdrachtovereenkomst met [appellant] dan wel onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld doordat hij beroepsfouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan [appellant] schade heeft geleden.
5.3.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [appellant] , die zich op de rechtsgevolgen van de door hem aangevoerde feiten beroept, de stelplicht en zo nodig de bewijslast daarvan.
[appellant] voert in grief 1 primair aan dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt in die zin dat moet worden uitgegaan een negatief vereiste aan het conditio sine qua non verband en dat dit verband hier voorshands bewezen moet worden geacht. Het hof begrijpt dit als een beroep op de omkeringsregel, zoals toegelicht door [appellant] in de memorie van antwoord in incidenteel appel. Deze regel houdt in dat als er een (verkeers- of veiligheids)norm geschonden is, welke norm strekt tot het beperken van een specifiek gevaar, de opgetreden schade wordt vermoed in causaal verband te staan met de geschonden norm, tenzij de wederpartij het tegendeel bewijst.
[appellant] voert ook aan dat aan [geïntimeerde] een verzwaarde stelplicht ter zake van de door hem gevoerde verweren moet worden opgelegd, zulks omdat hij vanwege zijn beroep over bepaalde informatie beschikt waarover een eiser niet kan beschikken.
Van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm die er specifiek toe dient [appellant] in het beweerdelijk getroffen belang te beschermen is in dit geval geen sprake. Tevens is door hem niet gesteld en ook niet inzichtelijk gemaakt welke informatie door [geïntimeerde] niet in het geding zou zijn gebracht. Dat in dit geval voldaan is aan de voorwaarden voor (een van) deze uitzonderingssituaties, heeft [appellant] dan ook niet voldoende concreet gemaakt en is evenmin gebleken. De hoofdregel van artikel 150 Rv is dus van toepassing.
5.4.
[appellant] heeft in grief 1 subsidiair bepleit dat in geval van een onzeker causaal verband de schade proportioneel moet worden berekend. Dat er een andere oorzaak voor zijn gestelde schade is aan te wijzen is echter gesteld noch gebleken. Het hof ziet daarom geen aanleiding om dit leerstuk toe te passen. Voor zover in deze grief besloten ligt dat de rechtbank het leerstuk van de kansschade had moeten toepassen, overweegt het hof dat aan toepassing van dat leerstuk niet wordt toegekomen omdat niet aannemelijk is geworden dat voor [appellant] een reële kans op een beter resultaat verloren is gegaan.
5.5.
Dit betekent dat grief 1 faalt.
Grieven 2 en volgende
5.6.
Met grief 3 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 4.15 e.v.) dat er geen causaal verband is tussen de beroepsfouten van [geïntimeerde] en het verlies van diens eigen woning (de grootste schadepost) en dat evenmin causaal verband bestaat tussen die beroepsfouten en de overige gestelde schadeposten. Daarbij betrekt [appellant] zijn in grief 2 weergegeven betoog dat [geïntimeerde] meer beroepsfouten heeft gemaakt dan de rechtbank heeft vastgesteld (r.o. 4.6-4.13).
5.7.
[appellant] stelt dat in de hypothetische situatie zonder de (door de rechtbank vastgestelde en door hem in grief 2 gestelde, aanvullende) beroepsfouten zijn bezwaren tegen de weigeringsbesluiten van de gemeente gegrond zouden zijn verklaard zodat hij met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen. Deze stelling gaat dus concreet uit van de feitelijke situatie, inhoudende
-het besluit van de gemeente van 5 november 2013 waarbij de uitkeringsaanvraag van [appellant] van 27 juni 2013 is afgewezen;
-het door [geïntimeerde] daartegen ingediende bezwaarschrift op 17 december 2013, waarna op 11 maart 2014 een hoorzitting bij de gemeente heeft plaatsgevonden, gevolgd door een beslissing op bezwaar van de gemeente van 14 oktober 2014 waarbij (onder meer) dit bezwaar ongegrond is verklaard.
Deze stelling is betwist door [geïntimeerde] .
5.8.
Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat [appellant] met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen (wat verder zij van die stelling), acht het hof de schadevergoedingsvordering van [appellant] niet toewijsbaar wegens het ontbreken van causaal verband tussen de gestelde schade en de (gestelde) beroepsfouten. Het volgende is daarvoor redengevend.
Verlies eigen woning en de daarop gebaseerde schadeposten, causaliteit?
5.9.
[appellant] stelt dat bij ingang van zijn uitkering vanaf 27 juni 2013 de hypotheekverstrekker niet tot veiling van zijn huis zou zijn overgegaan. Weliswaar had hij ook in dat geval geen uitkering gehad vanaf 31 mei 2013 tot 27 juni 2013, maar de hypotheekachterstand bedroeg per mei 2013 € 2.010,60 en per februari 2013 € 2.575,41, zodat hij naast de lopende hypotheekverplichtingen ongeveer € 200,00 per maand inliep op de achterstand. Het ligt in de rede dat hij, gezien de relatief korte periode (27 dagen) zonder uitkering, met het herkrijgen van de uitkering vanaf 27 juni 2013 in hetzelfde tempo als voorheen zou hebben kunnen aflossen op zijn hypotheekachterstand. De kans zou dan bijzonder groot zijn geweest dat veiling van de woning was voorkomen, aldus steeds [appellant] .
5.10.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in r.o. 4.16 een opsomming heeft gegeven van andere, indertijd bestaande schulden van [appellant] , waaruit volgens de rechtbank blijkt dat hij al diep in de schulden zat. In r.o. 4.17 heeft de rechtbank opgemerkt dat de maandelijkse hypotheeklasten € 639,00 bedroegen. [appellant] heeft hiertegen niet gegriefd, zodat dit als vaststaand wordt aangenomen.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het op grond daarvan duidelijk was dat het slechts een kwestie van afzienbare tijd zou zijn geweest dat de woning zou zijn geëxecuteerd; was het niet op initiatief van [bedrijf] dan wel op initiatief van een andere schuldeiser.
[appellant] heeft in dat licht bezien zijn stelling onvoldoende specifieke gestaafd. Het hof komt dan ook, net als de rechtbank in r.o. 4.17, tot het oordeel dat wanneer voornoemde schulden en hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het niet aannemelijk is dat [appellant] financieel het hoofd boven water hield voordat hij [geïntimeerde] als zijn advocaat inschakelde op 31 juli 2013. Dat dit in de gegeven situatie wél mogelijk zou zijn geweest indien [appellant] wél een bijstandsuitkering vanaf 27 juni 2013 had ontvangen, heeft [appellant] (ook) in hoger beroep onvoldoende concreet gemaakt.
Wat in het bijzonder ontbreekt, is een inzichtelijk en onderbouwd betoog over alle inkomsten en uitgaven van [appellant] en de wijze waarop hij daarmee aan zijn diverse verplichtingen had kunnen voldoen. Het enkele feit dat hij eerder ongeveer € 200,00 per maand op de hypotheekschuld zou hebben ingelopen (ook enkel - en naar het hof meent: onvoldoende - onderbouwd met een transcript van een telefonisch onderhoud dat met [bedrijf] zou zijn gevoerd), volstaat daartoe niet.
Verder laat [appellant] hier ten onrechte buiten beschouwing dat een voor hem gunstige beslissing op bezwaar niet al op 27 juni 2013 zou zijn genomen, maar pas zeer geruime tijd nadien en hij dus hoe dan ook de bijstand niet al in juni 2013 zou hebben ontvangen.
Daarbij acht het hof van belang dat [bedrijf] [appellant] al op 10 september 2014 - dus voordat op de bezwaren was beslist - heeft gemaand tot voldoening van de volledige hypotheekschuld, dat [appellant] [bedrijf] op 27 oktober 2014 heeft laten weten dat zijn uitkering ‘
gegrond [is] verklaard vanaf maart 2014’, de woning desondanks op 26 november 2014 is geveild alsook dat hij geen enkel inzicht heeft gegeven in de daaropvolgende correspondentie die kennelijk met [bedrijf] op 5, 11 en 18 november 2014 is gevoerd.
5.11.
[appellant] verwijt in grief 2 [geïntimeerde] onder meer dat hij, gegeven de vertraging waarmee de gemeente de beslissing op de bezwaren heeft genomen (te weten op 14 oktober 2014), geen voorlopige voorziening bij de rechtbank heeft aangevraagd. Dit verwijt treft geen doel. Indien [geïntimeerde] dit wel – met succes – had gedaan, zou het immers zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in de 5.10 weergegeven situatie evenmin aannemelijk zijn geweest dat [appellant] de woning had behouden.
5.12.
Dit leidt ertoe dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de beroepsfouten en het verlies van de eigen woning.
5.13.
Uit dit causaliteitsoordeel volgt dat de primair gevorderde schadevergoeding vanwege de gestelde gemiste waardestijging van de woning niet toewijsbaar is en op dezelfde voet evenmin de subsidiair gevorderde schadevergoeding bestaande uit de gestelde hypothecaire restschuld. Ook voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding op grond van gederfd woongenot en de gestelde schade vanwege ontvreemde boedel uit de schuur na veiling van de woning, bestaat op grond van het voorgaande geen grond. De grieven 5, 6, 7 en 9 falen dus.
Psychische schade?
5.14.
[appellant] stelt dat hij (ook) psychische schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfouten van [geïntimeerde] . Het hof begrijpt dit als een beroep op vergoeding van het in artikel 6:106 onder b BW bedoeld nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, maar uit aantasting in de persoon op andere wijze, in de vorm van geestelijk letsel. [appellant] onderbouwt die vordering als volgt.
Allereerst betoogt hij dat hij PTSS heeft opgelopen doordat hij zijn woning en daarmee zijn aanzien is kwijtgeraakt. Reeds gelet op het hiervoor gegeven causaliteitsoordeel is [geïntimeerde] voor deze gestelde psychische schade niet aansprakelijk.
Verder voert [appellant] hiertoe aan dat hij bekend is met ADHD. Als direct gevolg van de door de rechtbank vastgestelde beroepsfouten van [geïntimeerde] , is zijn financiële situatie ernstig verslechterd, waardoor hij de ziektekostenpremie niet meer betaalde, met als gevolg dat hij zijn ADHD-medicatie niet langer tot zich kon nemen, aldus [appellant] . Gegeven het hiervoor overwogene in 5.10, heeft [appellant] onvoldoende concreet gemaakt dat hij in het hypothetische geval zonder beroepsfouten van [geïntimeerde] , niet in deze situatie terecht was gekomen. Daaruit volgt dat terzake van deze gestelde psychische schade evenmin aansprakelijkheid van [geïntimeerde] kan worden aangenomen.
Hieruit volgt dat grief 8 faalt.
Rente-en incassokosten
5.15.
[appellant] vordert vergoeding van rente en incassokosten die over zijn schulden zijn verschenen. Ook hier geldt dat [appellant] in het licht van het overwogene in 5.10, onvoldoende concreet heeft gemaakt dat hij in het hypothetische geval zonder beroepsfouten van [geïntimeerde] , niet in de gegeven schuldensituatie terecht was gekomen. Deze vordering is dus niet toewijsbaar. Grief 10 faalt.
Kosten rechtsbijstand
5.16.
[appellant] vordert) vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in vier procedures die hij tot nu toe heeft gevoerd op toevoegingsbasis, gespecificeerd als 4x een eigen bijdrage en 2x griffiegeld. In hoger beroep vordert hij bovendien vergoeding van de in de onderhavige hoger beroepsprocedure betaalde eigen bijdrage.
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] deze kosten heeft moeten maken aangezien hij voor alle kosten van rechtsbijstand in genoemde procedures telkens bijzondere bijstand heeft kunnen aanvragen. Ook betwist [geïntimeerde] dat [appellant] deze kosten werkelijk heeft gemaakt en is dit ook de reden geweest waarom de rechtbank deze vordering heeft afgewezen. [appellant] heeft hier alleen op gereageerd met de opmerking dat de GSD alleen de laagste eigen bijdrage vergoedt. Hij heeft echter nagelaten dit nader toe te lichten, laat staan zijn vordering, daarvan uitgaande, neerwaarts aan te passen, wat wel op zijn weg had gelegen. [appellant] heeft verder ook in hoger beroep geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
Deze vordering mist daarom voldoende feitelijke grondslag en is dus niet toewijsbaar. Grief 11 faalt.
Slotsom principaal hoger beroep
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat ook grief 3 faalt. Grief 2 (zie 5.6) behoeft geen nadere beoordeling. Ook indien de door [appellant] daar gestelde aanvullende beroepsfouten - wat daar verder van zij, gezien de betwisting door [geïntimeerde] - zouden komen vast te staan, doet dat immers gegeven het gevoerde partijdebat niet af aan voornoemd causaliteitsoordeel. Dit geldt ook voor grief 4 die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.18 wat betreft de opvolgend advocaat van [appellant] . De slotsom is dat geen van de grieven doel treft.
Ook voor de (subsidiair) gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure bestaat onvoldoende grond. [appellant] heeft immers al met al onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfouten van [geïntimeerde] .
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, het hof tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Het vonnis wordt op de door [appellant] bestreden punten bekrachtigd. De (gewijzigde) vordering in principaal hoger beroep wordt afgewezen.
5.18.
[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal hoger beroep veroordeeld in de proceskosten daarvan. Het hof begroot deze kosten als volgt:
- griffierecht € 343,00
- salaris advocaat €
12.948,00(tarief VI x 3 punten)
totaal € 13.291,00
In het incidenteel hoger beroep
5.19.
In incidenteel hoger beroep grieft [geïntimeerde] tegen de veroordeling door de rechtbank van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,00 (r.o. 4.29).
[appellant] brengt hiertegen in dat hij minstens € 10.000,00 aan schade heeft geleden en verwijst daartoe naar hetgeen hij in eerste aanleg en in het principaal hoger beroep heeft gesteld.
5.20.
Uit het overwogene in het principaal appel volgt dat van geen van de schadeposten die [appellant] vordert het causale verband met de gestelde beroepsfouten is komen vast te staan. Dat [appellant] als gevolg van de beroepsfouten wel andere schade heeft geleden is, nog daargelaten dat die schade niet is gevorderd, niet komen vast te staan. Voor toewijzing van het bedrag van € 10.000,00 bestaat dus geen rechtsgrond.
Slotsom incidenteel hoger beroep
5.21.
De conclusie is dat de incidentele grief slaagt. Het vonnis zal op het door [geïntimeerde] bestreden punt worden vernietigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep. Het hof begroot deze kosten op € 1.774,50, bestaande uit salaris advocaat (tarief II x 3 punten : 2).

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dit betrekking heeft op de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,00 aan [appellant] ;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 13.291,00;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.774,50;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, mr. E.M. de Stigter en mr. M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 november 2023.