ECLI:NL:GHAMS:2023:3065

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
200.320.027/01 en 200.335.324/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, alimentatie en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2011 zijn gehuwd met uitsluiting van gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 9 januari 2023 ontbonden. De man en vrouw hebben samen een minderjarig kind, [minderjarige], en zijn ook ouders van andere kinderen uit eerdere relaties. De man heeft in hoger beroep verzocht om een aantal financiële claims, waaronder een verklaring voor recht dat hij en de vrouw een bedrag van € 103.768,02 verschuldigd zijn aan [X] B.V. en dat hij recht heeft op een deel van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere kinderalimentatie en partneralimentatie. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de man en vrouw zijn verschenen met hun advocaten. Het hof heeft de feiten en de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de draagkracht en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat de man € 164,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Daarnaast is de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 123.177,50 en € 55.100,- aan de man te voldoen uit het depotbedrag bij de notaris. De overige verzoeken zijn afgewezen of bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 december 2023
Zaaknummers: 200.320.027/01 en 200.335.324/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/703810 / FA RK 21-3999 en C/13/717392 FA RK 22-2901
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.M. Vessies te Haarlem,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.P. Schut te Amsterdam (voorheen mr. T. Hoekx-Audiffred).

1.De procedure in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 14 september 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
1.2
De man is op 12 december 2022 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 14 september 2022 van de rechtbank.
1.3
De vrouw heeft op 13 februari 2023 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4
De man heeft op 6 april 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 20 juli 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 2 augustus 2023 met bijlagen.
1.6
De mondelinge behandeling heeft op 3 augustus 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn [in] 2011 te [plaats B] , met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat zij zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen.
Het huwelijk is op 9 januari 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 september 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), geboren [in] 2013 te [plaats A] . [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
De man is tevens de vader van drie andere kinderen van respectievelijk 20, 16 en 1 jaar. De vrouw is tevens de moeder van één ander kind van 19 jaar.
2.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank van 10 juni 2021 is onder meer bepaald dat [minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd en is een zorgregeling vastgesteld.
2.4
Blijkens een daarvan opgemaakt proces-verbaal heeft de voorzieningenrechter bij mondelinge uitspraak van 28 juli 2021 de vrouw veroordeeld de voormelde zorgregeling na te komen en aan de man een dwangsom van € 250,- te betalen voor iedere overtreding na betekening van het vonnis, tot een maximum van € 25.000,-. Ook is de vrouw – op straffe van een dwangsom – veroordeeld een bedrag van € 20.501,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 2021 tot de dag van volledige voldoening terug te storten op een bankrekening die op naam van [minderjarige] staat en is haar verboden – op straffe van een dwangsom – de taxatie en verkoop van de woning tegen te werken en bevolen mee te werken aan de verkoop van de woning door in de mondelinge uitspraak omschreven handelingen te verrichten.
2.5
Bij beschikking van 24 april 2023 heeft de rechtbank te Amsterdam een (definitieve) verdeling van de zorgregeling bepaald die inhoudt dat de man [minderjarige] de even weken bij zich heeft en de vrouw de oneven weken. De vakanties zijn bij helfte verdeeld.
2.6
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning aan de [A-straat] te [plaats A] . Deze woning is inmiddels verkocht. De netto verkoopopbrengst staat in depot bij [notariskantoor] te [plaats A] .
2.7
De man is directeur en enig aandeelhouder van [X] B.V.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man € 41,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een onderhoudsbijdrage aan haar dient te betalen is afgewezen.
De man is niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken waarin hij verzocht verklaringen voor recht uit te spreken.
In principaal hoger beroep
3.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
1. voor recht te verklaren dat de man en de vrouw een bedrag van € 103.768,02 verschuldigd zijn aan [X] B.V. vanwege een overeenkomst van geldlening;
2. te bepalen dat de man en de vrouw dit bedrag binnen 14 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen arrest ten laste van het depotbedrag bij [notariskantoor] aan [X] B.V. dienen te voldoen, althans dit bedrag aan [X] B.V. dienen te voldoen;
3. voor recht te verklaren dat de man een bedrag van primair € 56.405,-, subsidiair € 45.511,98, meer subsidiair € 28.202,50, althans € 22.755,- toekomt uit de verkoopopbrengst van de echtelijke woning vanwege de uitsluitend door hem betaalde aflossingsbedragen aan ASR Levensverzekering N.V.;
4. de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen arrest, [notariskantoor] samen met de man opdracht te geven, primair een bedrag van € 56.405,-, subsidiair een bedrag van € 45.511,98 ten laste van het depotbedrag bij [notariskantoor] aan de man te voldoen;
5. subsidiair de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest [notariskantoor] samen met de man opdracht te geven, primair een bedrag van € 28.202,50, althans een bedrag van € 22.755,- aan de man te voldoen en de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan de man te voldoen een bedrag van primair € 28.202,50, althans € 22.755,-;
6. voor recht te verklaren dat de man een bedrag van € 66.250,- toekomt vanwege door de vrouw verbeurde dwangsommen op grond van het proces-verbaal d.d. 28 juli 2021 van de rechtbank zaak-/rolnummer C/13/705009/KG ZA 21-629 EAM/EB;
7. de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de in deze procedure te wijzen beschikking, een bedrag van € 66.250,- aan de man te voldoen vanwege de verbeurde dwangsommen, en wel ten laste van haar aandeel in het depotbedrag dat ten behoeve van partijen wordt aangehouden door [notariskantoor] te [plaats A] , althans te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 66.250,- aan de man dient te voldoen.
3.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel de grieven van de man in hoger beroep ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking in zoverre.
In incidenteel hoger beroep
3.4
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een kinderalimentatie van € 450,- per maand voor [minderjarige] vast te stellen en een partneralimentatie van € 2.899,- bruto per maand vast te stellen.
3.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel de grieven van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Incidenteel hoger beroep
Alimentatie
4.1
Het hof stelt vast dat de man de grieven en verzoeken van de vrouw aldus heeft begrepen dat zij wijziging van de onderhoudsbijdragen heeft verzocht met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 9 januari 2023. Het hof constateert dat geen bezwaar is gemaakt tegen de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen alimentatieverplichting van de man. Het hof zal dan ook bij het vaststellen van de door de man aan de vrouw te betalen eventueel gewijzigde bijdrage ten behoeve van [minderjarige] en de eventueel te betalen bijdrage ten behoeve van de vrouw eveneens uitgaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Tussen partijen is wel in geschil de behoefte van [minderjarige] , de behoefte van de vrouw en de draagkracht van ieder van partijen. Het hof zal eerst de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van partijen om in zijn behoefte te voorzien, bespreken.
Behoefte [minderjarige]
4.2
De rechtbank is uitgegaan van een behoefte van € 284,- per maand, gelijk aan de behoefte zoals deze in de procedure voorlopige voorzieningen is vastgesteld. In die procedure is rekening gehouden met een inkomen aan de zijde van de man van € 4.000,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. De vrouw meent dat niet van dit bruto-inkomen van de man moet worden uitgegaan, maar dat rekening moet worden gehouden met de verdiencapaciteit van de man. Daarnaast vindt zij dat de dividenduitkering van € 139.000,- moet worden meegenomen.
4.3
Bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie hanteert het hof de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport) en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen. Dit brengt mee dat het hof de behoefte zal bepalen aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van partijen tijdens hun huwelijk. In hoeverre de man meer zou kunnen verdienen (een hogere verdiencapaciteit heeft) kan een rol spelen bij het bepalen van zijn draagkracht, maar niet bij het bepalen van de behoefte.
De man ontving tot 1 januari 2021 een inkomen uit [X] B.V. van € 4.000,- bruto per maand, waarover geen vakantietoeslag werd betaald. Met ingang van 1 januari 2021 is hij in dienst getreden van [Y] B.V. Bij deze werkgever bedroeg het bruto maandsalaris € 4.000,- per maand inclusief vakantiegeld. Het hof zal van dit inkomen uit arbeid uitgaan. Dat de man een hoger inkomen ontving, heeft vrouw niet (voldoende) onderbouwd.
Tussen partijen is daarnaast in geschil of rekening moet worden gehouden met inkomsten uit dividend. Hoewel de man in 2021 geen dividenduitkering meer heeft ontvangen, is het hof van oordeel dat het redelijk is voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige] wel rekening te houden met enig inkomen uit dividend, omdat deze inkomsten tot kort voor het uiteengaan van partijen deel uitmaakten van het gezinsinkomen. Uit de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 volgt dat de man in 2018 een dividenduitkering van € 20.000,- heeft ontvangen vanuit [X] B.V. en in 2019 € 15.000,-. In 2020 bedroeg de dividenduitkering € 138.000,-. Tussen partijen bestaat verschil van mening waarom de uitkering in 2020 zoveel hoger was en waaraan dit bedrag is uitgegeven. Wat hiervan zij, het hof is van oordeel dat, omdat de uitkering in 2020 een incidentele hoge uitkering lijkt te zijn, deze niet maatgevend is voor de inkomsten uit dividend waarvan het gezin genoot, en zal daarom uitgaan van de gemiddelde uitkering over 2018 en 2019, derhalve een bedrag van € 17.500,-. Rekening houdend met deze gegevens bedraagt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 3.973,- per maand.
Evenmin als de rechtbank zal het hof rekening houden met inkomsten aan de zijde van de vrouw. Het NBGI is dan ook gelijk aan het NBI van de man, dat wil zeggen € 3.973,- per maand. Bij dit inkomen kunnen partijen geen aanspraak maken op een kindgebonden budget.
Van het inkomen trekt het hof de maandelijkse bijdrage van € 498,- af die de man tijdens het huwelijk betaalde voor de twee kinderen uit een eerdere relatie, waarna een bedrag van € 3.475,- resteert. Rekening houdend met het op [minderjarige] toepasselijke aantal kinderbijslagpunten bedraagt de behoefte van [minderjarige] bij dit NBGI € 436,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt zijn behoefte € 459,- per maand.
Draagkracht van de man
4.4
Volgens de vrouw heeft de man mogelijkheden om een inkomen te verwerven rond de (naar het hof begrijpt) € 65.000,- bruto per jaar als business controller. Er is grote vraag naar accountants en controllers, zoals ook blijkt uit de vacatures die zij heeft overgelegd.
De man betwist dat hij als accountant zou kunnen werken. Het ontbreekt hem aan kennis en ervaring voor werkzaamheden op dat niveau. Hij wijst erop dat zijn actuele inkomen lager is dan waarvan door de rechtbank is uitgegaan. Hij heeft een keuze gemaakt voor een andere baan, omdat hij een grote mate van flexibiliteit nodig heeft om zijn bijdrage in de opvoeding en verzorging van zijn vier kinderen te kunnen leveren. Hij verwacht binnen het bedrijf waar hij nu werkt wel weer een inkomen te kunnen verdienen dat ongeveer gelijk is aan het inkomen dat hij eerder verdiende.
4.5
Het hof zal evenals de rechtbank aan de zijde van de man uitgaan van een inkomen van € 4.000,- bruto per maand, inclusief vakantiegeld. Dit inkomen verdiende de man tijdens het huwelijk en in de eerste periode na uiteengaan van partijen. Dat hij een dergelijk inkomen niet meer zou kunnen verdienen, heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, waarbij het hof in aanmerking neemt dat van de man mag worden verwacht dat hij bij de keuzes die hij maakt voor een nieuwe baan steeds het oog houdt op de belangen van de onderhoudsgerechtigde kinderen en wel op zo’n manier dat hij zoveel als mogelijk aan zijn onderhoudsverplichting kan voldoen. Anderzijds heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de man zodanig opgeleid is of werkervaring heeft dat hij als accountant of controller kan werken.
Van dividenduitkeringen is geen sprake meer, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden.
Het NBI van de man wordt aldus vastgesteld op € 3.015,- per maand. Op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 1.175)] berekent het hof de draagkracht van de man voor het voldoen van kinderalimentatie op € 655,- per maand.
4.6
De man is onderhoudsplichtig voor vier kinderen. De rechtbank heeft de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn vier kinderen verdeeld. De vrouw heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de draagkracht van de man voor [minderjarige] rekening moet worden gehouden met het inkomen en de draagkracht van de moeders van de andere kinderen van de man, hetgeen, zo begrijpt het hof, ertoe zou moeten leiden dat de draagkracht van de man niet gelijkelijk over zijn vier kinderen wordt verdeeld.
Naar vaste rechtspraak geldt dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. De bijdrageverplichting van die andere ouder kan op die manier mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder (vgl. HR 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314 en bevestigd in HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1480). Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de man om informatie te verschaffen over de wijze waarop de moeder van zijn twee oudste kinderen en de moeder van zijn jongste kind kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van die drie kinderen. Dit heeft hij niet gedaan. Omdat de man voor zijn twee oudste kinderen € 498,- per maand (derhalve € 249,- per kind) betaalt aan kinderalimentatie, acht het hof echter aannemelijk dat zijn aandeel in hun kosten minimaal een vierde gedeelte van € 655,- zal zijn. Het hof ziet geen aanleiding het vierde kind van de man anders te behandelen dan de drie anderen en zal daarom de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn kinderen te verdelen, zodat de draagkracht ten behoeve van [minderjarige] € 164,- bedraagt.
Draagkracht van de vrouw
4.7
De rechtbank is wat betreft de vrouw uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 2.400,- bruto per maand. Volgens de vrouw is dit niet terecht, omdat zij sinds de geboorte van [minderjarige] niet heeft gewerkt, nu zij als alleenstaande ouder de zorg heeft voor beide kinderen en inmiddels een afstand tot de arbeidsmarkt heeft, zodat zij zich eerst moet bijscholen. Ter zitting heeft de vrouw meegedeeld dat zij inmiddels circa drie dagen per week een online opleiding volgt tot pedagogische coach.
De man wijst erop dat de vrouw in 2019 werkzaamheden heeft verricht voor [Z] B.V., waarvoor zij een inkomen van € 2.400,- bruto per maand ontving. Daarna heeft zij enige tijd een werkloosheidsuitkering ontvangen.
4.8
Hetgeen voor de man geldt, geldt ook voor de vrouw: ook zij moet bij de keuzes die zij maakt rekening houden met de belangen van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig is, op zo’n manier dat zij zoveel als mogelijk aan haar onderhoudsverplichting kan voldoen. Dat de vrouw helemaal geen inkomen zou kunnen verwerven, heeft zij niet (voldoende) onderbouwd. Anderzijds is het hof niet ervan overtuigd geraakt dat de vrouw daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [Z] B.V., ook al is op haar naam een salaris uitbetaald, aangezien de vrouw uitdrukkelijk heeft betwist dat zij werkzaamheden heeft verricht en ook de man ter zitting niet heeft kunnen toelichten wat haar baan inhield. Het hof zal om die reden niet uitgaan van een verdiencapaciteit van € 2.400,- bruto per maand. Gelet op de omstandigheid dat de vrouw thans een opleiding volgt en niet volledig beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, zal het hof uitgaan van een verdiencapaciteit van 60% van het minimumloon (per 1 januari 2023), dat wil zeggen een bedrag van € 1.160,- bruto per maand exclusief vakantiegeld. Bij een dergelijk inkomen kan de vrouw aanspraak maken op een bedrag van € 458,- per maand aan kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop).
Het NBI van de vrouw, inclusief het kindgebonden budget, wordt aldus vastgesteld op € 1.711,- per maand. Bij een dergelijk inkomen wordt de draagkracht niet berekend op basis van eerdergenoemde formule, maar wordt uitgegaan van een vast tabelbedrag van € 51,- per maand. Dit bedrag zal het hof gelijkelijk over de beide kinderen van de vrouw verdelen, zodat de draagkracht van de vrouw voor [minderjarige] € 25,- per maand bedraagt.
Draagkracht van partijen, forfaitaire woonlast
4.9
De totale draagkracht van partijen bedraagt (164 + 25 =) € 189,- per maand. Dit betekent dat de gezamenlijke draagkracht van de ouders onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De vrouw heeft betoogd dat de man inmiddels samenwoont, waardoor hij zijn woonlasten kan delen met zijn nieuwe partner, waardoor de draagkracht van de man ten aanzien van [minderjarige] hoger is. De man heeft betwist dat hij samenwoont. Tegenover de betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Zorgkorting
4.1
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2023 is bepaald dat [minderjarige] om de week bij de man verblijft. Bij een dergelijke zorgregeling past een zorgkorting van 35%, die wordt berekend over de behoefte, derhalve 35% x € 459,- = € 161,-. Omdat de ouders gezamenlijk niet voldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [minderjarige] te voorzien, dienen de ouders dat tekort ieder voor de helft te dragen. Het tekort bedraagt (459 -/- 189 =) € 270,- per maand. Het aandeel van de man bedraagt € 135,-. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de zorgkorting, zodat nog een bedrag van € 26,- aan zorgkorting resteert.
4.11
Het hof zal derhalve de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bepalen op (164 -/- 26 =) € 138,- per maand.
Partneralimentatie
4.12
De vrouw heeft verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.899,- bruto per maand. Daargelaten dat de man de (aanvullende) behoefte van de vrouw heeft betwist, blijkt uit het voorgaande dat de draagkracht van de man volledig wordt aangewend voor de kosten van zijn vier kinderen. Van enige ruimte voor een partnerbijdrage is geen sprake. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigen.
4.13
Het hof zal een exemplaar van de gemaakte berekeningen aan deze beschikking hechten.
Principaal hoger beroep
4.14
De man kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank om hem niet-ontvankelijk te verklaren in de wijziging c.q. aanvulling van zijn verzoeken, zoals gedaan ter zitting, waarin hij heeft verzocht:
- een verklaring voor recht dat partijen € 103.768,02 verschuldigd zijn aan [X] B.V. en te bepalen dat dit bedrag uit het depotbedrag moet worden voldaan;
- een verklaring voor recht dat de man een bedrag van primair € 56.405,- en subsidiair € 45.511,98 toekomt uit de verkoopopbrengst vanwege uit eigen vermogen betaalde aflossingen op de hypotheek en te bepalen dat dit uit het depot moet worden voldaan;
- een verklaring voor recht dat de man een bedrag van € 66.250,- toekomt vanwege verbeurde dwangsommen en te bepalen dat dit bedrag uit het depot moet worden voldaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat deze verzoeken dermate laat zijn ingediend dat dit in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. De man heeft zijn verzoeken in hoger beroep herhaald en aangevuld. Voor zover de vrouw het verweer heeft gevoerd dat de man niet in hoger beroep deze verzoeken kan doen, gaat het hof hieraan voorbij. Weliswaar staat volgens artikel 283 jo 130 lid 2 Rv tegen de beslissing van de rechtbank om de wijziging te weigeren geen hogere voorziening open, maar op grond van artikel 283 Rv jo 130 lid 1 Rv jº artikel 362 Rv komt aan een partij ook in hoger beroep de bevoegdheid toe haar verzoek of de gronden daarvan te wijzigen. Deze bevoegdheid is in die zin beperkt dat de wijziging van het verzoek (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) niet later dan bij het beroepschrift of het verweerschrift dient plaats te vinden. Indien de wijziging van het verzoek leidt tot onredelijke vertraging van het geding en/of tot onredelijke bemoeilijking van de wederpartij in haar verweer of anderszins in strijd is met de eisen van een goede procesorde, worden de grenzen van het toelaatbare overschreden.
De man heeft zijn verzoek bij het beroepschrift gewijzigd/vermeerderd, zodat aan voornoemde in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) is voldaan. Het hof is niet gebleken van onredelijke vertraging van het geding. Evenmin is gebleken van onredelijke bemoeilijking van de mogelijkheid van de vrouw tot verweer. De omstandigheid dat in eerste aanleg de eiswijziging in strijd met de goede procesorde is geacht, betekent niet dat de man zijn eis niet in alsnog in hoger beroep zou mogen wijzigen. In het licht van het voorgaande heeft de vrouw onvoldoende gesteld om te komen tot de conclusie dat zij door de eiswijziging in hoger beroep in haar verweer wordt bemoeilijkt dan wel dat de eiswijziging anderszins in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Het beroep van de vrouw op artikel 13 EVRM gaat niet op, aangezien uit dit artikel geen recht op een behandeling in twee feitelijke instanties voortvloeit.
Het hof zal de verzoeken van de man aan de hand van de door hem aangevoerde grieven behandelen.
Geldlening bij [X] B.V.
4.15
De man voert aan dat partijen bij de aankoop van de voormalige echtelijke woning een lening van € 101.778,64 zijn aangegaan bij [X] B.V. (hierna: [X] ). De woning is in mei 2018 aangekocht voor een bedrag van € 585.000,-. Inclusief overdrachtsbelasting en bijkomende kosten moest een bedrag van € 599.028,64 worden voldaan. Partijen hebben bij ASR een bedrag van € 497.250,- geleend en het resterende bedrag bij [X] . Zij hebben hiervoor een geldleenovereenkomst ondertekend, waarin een hoger leenbedrag is opgenomen, omdat het de bedoeling was dat [X] geleidelijk de gehele hypotheekschuld van ASR zou overnemen. Ook in de jaarcijfers 2020 en 2021 van [X] is de lening opgenomen en staat deze op de balans. Inclusief de rentetermijnen is een bedrag van € 103.768,02 verschuldigd.
Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel is dat de lening alleen aan de man is verstrekt, stelt de man dat hem op grond van de beleggingsleer een bedrag van € 126.500,- toekomt. De inleg dient in dat geval te worden aangemerkt als een persoonlijke investering ten tijde van de aanschaf. Hij heeft in dat geval (101.778,64 : 585.000 =) 17,4% van de aanschafprijs gefinancierd. 17,4% van de verkoopprijs ad € 725.000,- is € 126.150,-.
4.16
De vrouw betwist het bestaan van de lening. Zij heeft de overeenkomst niet getekend. Bovendien is de overeenkomst gedateerd op 31 mei 2018, een week na de levering van de woning waarop de lening betrekking zou hebben. De afrekening van de notaris dateert namelijk van 24 mei 2018. Volgens de vrouw levert de notaris de woning niet als de koopsom niet is voldaan, waaruit kan worden afgeleid dat de koopsom al was voldaan op 24 mei 2018. Ook wijst zij erop dat [X] pas is opgericht op 12 september 2018. In de overeenkomst worden verder schuldeiser en schuldenaar door elkaar gehaald zodat niet duidelijk is wie aan wie heeft geleend. Daarnaast staat in de overeenkomst opgenomen dat vanaf 31 mei 2018 maandelijks € 1.000,- afgelost zou moeten worden op de lening. Tot de verkoop van de woning zijn 43 maanden verstreken, zodat de restschuld € 43.0000,- lager zou moeten zijn. De werkelijke hoogte van de lening blijkt verder niet uit de overgelegde stukken.
Als al sprake is van een leningsovereenkomst, is deze blijkbaar tussen [X] en de man gesloten. Omdat niet is gebleken dat [X] daadwerkelijk € 101.778,64 heeft ingelegd ter financiering van de woning, betwist de vrouw ook het subsidiaire verzoek van de man.
4.17
Het hof is van oordeel dat tussen partijen niet is komen vast te staan dat [X] een geldlening heeft verstrekt aan partijen voor de (gedeeltelijke) aankoop van de woning en acht daarvoor het volgende van belang. De levering van de woning heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018. Volgens de jaarstukken 2018 die de man heeft overgelegd, is [X] echter pas opgericht op 12 september 2018. Bovendien heeft de man bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat op 27 mei 2018 een bedrag van € 4.598,64 van een rekening die op zijn naam stond is overgemaakt naar “ [X notariaat ] ” en op 29 mei 2018 twee maal een bedrag van € 50.000,- van diezelfde bankrekening naar “ [X notariaat ] ”. Uit deze betalingsbewijzen leidt het hof af dat de bedragen afkomstig zijn geweest uit het privévermogen van de man. Ondanks deze betalingen kan niet worden uitgesloten dat op enig moment een geldleenovereenkomst met [X] is gesloten. Niet gebleken is echter dat [X] een bedrag aan of ten behoeve van partijen heeft betaald. Ook de door de man overgelegde akte van geldlening biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwing van het bestaan van een geldleenovereenkomst. Zo vermeldt deze overeenkomst als datum van ondertekening 31 mei 2018 en als de hoogte van de lening € 601.850,-, terwijl volgens de aangifte IB/PVV 2020 de geldlening is afgesloten op 30 mei 2018 tot een bedrag van € 76.000,-. Daarbij komt dat de jaarstukken 2018 per datum oprichting [X] (12 september 2018) geen bedrag vermelden, maar wel per 31 december 2018 een bedrag van € 89.000,-. In de jaarstukken 2019 staat vervolgens per 31 december 2019 een vordering op de man van € 101.500,- opgenomen. De man heeft ter zitting geen verklaring voor deze gang van zaken kunnen geven.
Omdat het bestaan van de geldlening met [X] tussen partijen niet is komen vast te staan, zal het primaire verzoek van de man worden afgewezen. Hetgeen de vrouw in dit kader verder nog heeft aangevoerd, behoeft geen behandeling.
4.18
Subsidiair heeft de man verzocht te bepalen dat hem met toepassing van de beleggingsleer een bedrag van € 126.500,- toekomt, omdat zijn inleg moet worden aangemerkt als persoonlijke investering in de woning. Dit verzoek van de man heeft hij opgenomen bij de behandeling van zijn eerste grief, maar niet in zijn petitum. Ter zitting heeft het hof beslist dat het dit verzoek ook zal beoordelen, ondanks het bezwaar dat de vrouw ter zitting heeft gemaakt. Het is de vrouw voldoende duidelijk geweest dat de man dit verzoek (subsidiair) heeft gedaan, aangezien ze in haar verweerschrift verweer heeft gevoerd tegen het subsidiaire standpunt van de man dat aan hem zelf op grond van de beleggingsleer genoemd bedrag toekomt, en dat de man aanspraak maakt op dit aandeel van het depotbedrag. Ze wordt dan ook niet in haar belangen geschaad wanneer het hof dit verzoek behandelt.
4.19
Door overlegging van de bankafschriften als hiervoor besproken, heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat hij uit eigen vermogen (in ieder geval) een bedrag van € 101.778,64 heeft gefinancierd voor de aankoop van de woning. Als gevolg hiervan ontstaat voor de vrouw een plicht tot vergoeding: de woning is aan partijen gezamenlijk in eigendom geleverd en zij dienden dan ook gezamenlijk de koopsom te betalen, ieder voor de helft. Doordat de man een gedeelte uit zijn privévermogen heeft betaald, heeft hij meer dan zijn aandeel betaald. Op grond van artikel 1:87, leden 1 en 2 aanhef en sub b BW heeft de vrouw dan ook een plicht tot vergoeding gekregen.
De man heeft de hoogte van de vergoeding berekend over de aankoopwaarde van de woning. Het hof zal deze berekenen over het totaalbedrag dat moest worden betaald bij de levering van de woning, te weten € 599.028,64. Dit leidt ertoe dat de man 16,99% uit eigen vermogen heeft betaald (101.778,64 : 599.028,64). Aan de man komt dan ook 16,99% van de verkoopwaarde ad € 725.000,- , derhalve € 123.177,50 toe. Het hof zal bepalen dat de vrouw met de man opdracht moet geven aan de notaris om dit bedrag uit de verkoopopbrengst (die nog bij de notaris in depot staat) aan de man te betalen voordat tot verdere verdeling van het saldo kan worden overgegaan.
Aflossingen op de hypotheek
4.2
Met zijn tweede grief betoogt de man dat hij sinds de levering van de woning als enige betalingen heeft verricht aan ASR Levensverzekeringen ter hoogte van € 1.855,39 per maand. Dit betreft telkens een aflossing op de hypothecaire geldlening. Hij heeft deze uit zijn eigen vermogen betaald. Ten tijde van de verkoop van de woning bedroeg de restantschuld aan ASR nog € 451.738,02. Er is dan ook € 45.511,98 tijdens het huwelijk afgelost. Op grond van de beleggingsleer komt de man (45.511,98 : 585.500=) 7,78% toe van de verkoopopbrengst van € 725.000,-, dat wil zeggen € 56.405,-. Subsidiair maakt hij aanspraak op het nominale bedrag dat door hem is voldaan.
4.21
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de aflossingen op de hypotheekschuld kosten van het huishouden betreffen die op grond van de huwelijkse voorwaarden naar rato van het inkomen van de man en de vrouw moeten worden verdeeld. Aflossingen zijn te vergelijken met huurbetalingen, volgens haar. Zij betwist daarnaast de door de man gemaakte berekening, omdat hem maximaal een percentage van de overwinst toekomt.
4.22
Partijen hebben in artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden een eigen regeling opgenomen voor de kosten van de huishouding. De bepaling luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
Kosten huishouding
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan (…), de huurprijs voor de echtelijke woningen renten van geldleningen[onderstreping hof]
aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning (…).
2. In afwijking van het hiervoor bepaalde komen alle kosten in verband met de eigendom van woning [B-straat] te [plaats A] , die uitsluitend toebehoort aan (…) [de man] , en de financiering daarvan evenals de in verband met die financiering gesloten kapitaalverzekering en groot onderhoud, geheel voor rekening van (…) [de man] . (…)”
In het algemeen worden tot de kosten van de huishouding gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven, maar niet uitgaven die leiden tot vermogensopbouw. Het staat echtgenoten echter vrij een afwijkende regeling overeen te komen, zoals partijen hebben gedaan. Waar zij in lid 2 expliciet hebben opgenomen dat alle kosten, ook de kosten van een kapitaalverzekering die in verband met de financiering van de woning aan de [B-straat] is gesloten, voor rekening van de man komen, is ditzelfde niet gebeurd in lid 1. Hierin staat slechts dat de huurprijs en renten van geldleningen van de echtelijke woning tot de kosten van de huishouding behoren. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat onder de kosten van de huishouding, omschreven in artikel 7 lid 1 HV, ook de aflossingen op de (hypothecaire) geldlening behoren. De man heeft in hoger beroep bankafschriften overgelegd, waaruit de maandelijkse betalingen blijken. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd, dat deze betalingen vanaf een rekening zijn verricht die toebehoorde aan uitsluitend de man. Aldus heeft de man vanuit zijn vermogen een schuld van partijen deels afgelost en komt hem op grond van artikel 1:87 lid 1 en lid 2 aanhef en sub b BW een vergoeding toe. Evenals bij de berekening van de vergoeding in verband met de aanschaf van de woning, zal het hof de hoogte van de vergoeding berekenen aan de hand van de totale aankoopsom van de woning (€ 599.028,64). De vergoeding bedraagt (45.511,98 : 599.028,64 =) 7,60% x € 725.000,- = € 55.100,-.
Ook van dit bedrag zal het hof overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat de vrouw met de man opdracht moet geven aan de notaris om dit bedrag uit de verkoopopbrengst aan de man te betalen voordat tot verdere verdeling van het saldo kan worden overgegaan.
Dwangsom
4.23
Grief 3 ziet op het verzoek van de man om een verklaring voor recht te verkrijgen dat hem een bedrag van € 66.250,- toekomt vanwege door de vrouw verbeurde dwangsommen. Naar het hof begrijpt stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw deze dwangsommen heeft verbeurd omdat zij niet (volledig) heeft voldaan aan hetgeen waartoe zij veroordeeld was in de mondelinge uitspraak van 28 juli 2021.
4.24
De vrouw betwist dat zij niet heeft voldaan aan de haar opgelegde veroordelingen. Bovendien is het bedrag aan dwangsommen dermate hoog dat integrale voldoening niet redelijk is. De vordering om de dwangsommen uitbetaald te krijgen, moeten in een executiegeschil behandeld worden.
4.25
Het hof zal de gevraagde verklaring voor recht afwijzen. Indien de man meent dat de vrouw dwangsommen heeft verbeurd, kan hij deze ten uitvoer leggen krachtens de mondelinge uitspraak van 28 juli 2021 (artikel 611c Rv). Als de vrouw het hiermee niet eens is, is het aan haar om een executiegeschil aanhangig te maken. De onderhavige procedure is niet de juiste procedure om de discussie over het al dan niet verbeurd zijn van de dwangsommen te voeren.
4.26
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de man € 41,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoeken en, opnieuw rechtdoende,
bepaalt dat de man € 164,- (éénhonderd vierenzestig euro) per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , met ingang van 9 januari 2023, voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw om binnen 14 dagen na betekening van de onderhavige beschikking samen met de man [notariskantoor] opdracht te geven een bedrag van € 123.177,50,- en een bedrag van € 55.100,- ten laste van het depotbedrag bij [notariskantoor] aan de man te voldoen, waarna tot (verdere) verdeling van het depotbedrag kan worden overgegaan;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.V.T. de Bie en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 12 december 2023 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.