ECLI:NL:GHAMS:2023:3044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
000477-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek schadevergoeding en rechterlijke machtiging in het kader van voorlopige hechtenis en zorgmachtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2023. Het betreft een verzoek om schadevergoeding op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de oplegging van een rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 2.3 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wfz). De appellant, geboren in 1988, had schadevergoeding aangevraagd voor de schade die hij stelt te hebben geleden door zijn voorlopige hechtenis en de daaropvolgende zorgmachtiging. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op verdenking van huiselijk geweld en vernieling op 30 oktober 2021 is aangehouden en tot 13 mei 2022 in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De rechtbank had eerder de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, met de motivering dat de zorgmachtiging niet als een strafrechtelijke maatregel kan worden aangemerkt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid zijn voor schadevergoeding voor de dagen dat de appellant van zijn vrijheid was beroofd. Echter, het hof heeft wel gronden van billijkheid aanwezig geacht voor de toewijzing van een vergoeding van € 340,00 voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in de verzoekschriftprocedure. De beslissing is genomen in het kader van de integrale afweging tussen straf en zorg, waarbij het hof de omstandigheden van de zaak in overweging heeft genomen.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000477-23 (530 Sv) en 000478-23 (533 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13/295031-21
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2023 (raadkamernummers 22-015357 en 22-015353) op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1988,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. V.Y. Ramdhan ,
Titus van Rijnstraat 141, 1058 GB Amsterdam .

1.Procesverloop

Het hoger beroep is op 8 mei 2023 door verzoeker (hierna appellant) ingesteld tegen beide beschikkingen.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 15 augustus 2023 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant en appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord.

2.Inhoud van het verzoek

Het verzoek - zoals aangevuld in raadkamer in hoger beroep - strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 59.370,00 (raadkamernummer 22-015353);
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00 (raadkamernummer 22-015357);
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.

3.Beoordeling

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Ten aanzien van het verzochte onder a:
De raadkamer van de rechtbank heeft bij beschikking met raadkamernummer 22-015353, het verzoek afgewezen en heeft dat als volgt gemotiveerd:
Weliswaar is de strafzaak van verzoeker uiteindelijk geëindigd zonder oplegging van een
straf of maatregel in de zin van het Wetboek van Strafrecht, maar tegelijkertijd is door de
rechtbank een (civiele) zorgmachtiging voor de duur van zes maanden afgegeven, op welke
titel de vrijheid van verzoeker werd ontnomen. De zorgmachtiging in de zin van artikel 2.3
Wfz valt aan te merken als een vervanging van het oude artikel 37 Sr en dient derhalve als
een tot vrijheidsbenemende strekkende maatregel in de zin van artikel 67a lid 3 Sv 4 te
worden bezien.
De rechtbank is daarom van oordeel dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor
schadevergoeding voor de dagen die klager van de vrijheid werd benomen op grond van de
jegens hem verleende zorgmachtiging. Het verzoek om vergoeding van deze dagen zal dan
ook worden afgewezen.
Het hof stelt vast dat appellant op verdenking van huiselijk geweld en vernieling op 30 oktober 2021 is aangehouden en vervolgens tot en met 13 mei 2022 in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2022 is appellant vrijgesproken van het hem ten laste gelegde huiselijke geweld. Ten aanzien van de vernieling heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Per gelijke datum heeft de rechtbank, bij afzonderlijke beschikking, het verzoek van de officier van justitie tot afgifte van een rechtelijke machtiging voor opname en verblijf toegewezen en een rechterlijk machtiging afgegeven voor de duur van zes maanden.
Het bepaalde in artikel 2.3 Wfz stelt de strafrechter in staat een integrale afweging te maken tussen straf en/of zorg of een combinatie daarvan. Indien sprake is van strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde kan in beginsel op iedere strafzitting de vraag aan de orde worden gesteld of een civiele machtiging afgegeven moet worden. Blijkens artikel 2.3 lid 1 sub c Wfz kan de strafrechter daartoe ook komen, wanneer in de lopende strafzaak, die gelijktijdig met het verzoek tot afgifte van een civiele machtiging ter beoordeling voorligt, gekomen wordt tot een vrijspraak. De strafrechter is ook dan bevoegd van een verzoek tot afgifte van een civiele machtiging kennis te nemen en daarop te beslissen, indien de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in het geding is.
In de strafzaak welke ten grondslag ligt aan onderhavig verzoek heeft de rechtbank gebruik gemaakt van de ruimte die dit artikel biedt en een rechterlijke machtiging afgegeven, gelijktijdig met een vrijspraak en een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafzaak.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de motivering van de afwijzing van het verzoek onvoldoende begrijpelijk is. Het hof zal de beschikking waarvan beroep om die reden vernietigen en opnieuw recht doen.
Blijkens de wetsgeschiedenis is een rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 2.3 lid 2 Wfz geen strafrechtelijke maatregel. Nu de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van een straf, is appellant dus ontvankelijk in het verzoek. Het hof zal het verzoek vervolgens beoordelen aan de hand van haar vaste beoordelingskader.
Het hof stelt ten aanzien van het billijkheidsoordeel als bedoeld in artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering – met inachtneming van HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526 (voor zover voor de onderhavige procedure relevant), HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5566 en Hof Amsterdam 24 november 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4880 – het volgende voorop.
De artikelen 530 en 533 Sv voorzien kort samengevat in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd of een beklag ex artikel 12 Sv ongegrond is verklaard. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Omstandigheden die aanleiding kunnen geven een vergoeding niet of slechts deels toe te kennen, zijn intussen niet op voorhand te bepalen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop, alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een (gehele) vergoeding toe te kennen. Zo kan de schadevergoedingsrechter (hierna: de raadkamer) rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest - hetzelfde geldt voor de noodzakelijke kosten van rechtsbijstand - aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft. Daarbij valt bij wijze van voorbeeld te denken aan de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de verzoeker in zijn zaak heeft verklaard of juist gebruik heeft gemaakt van het zwijgrecht, of aan het geval waarin de verzoeker de opsporing bewust heeft bemoeilijkt. Ook kan de raadkamer rekening houden met de aard en de motivering van de beslissing waarmee de strafzaak is geëindigd, als daarin redenen zijn gelegen een (volledige) vergoeding niet billijk te achten.
Deze oordeelsvrijheid wordt begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt. Dit betekent dat de raadkamer in de motivering van haar oordeel niet zelfstandig suggesties tot uitdrukking mag brengen dat de verzoeker wel degelijk schuldig is. Het staat de raadkamer wel vrij in de beslissing mede (onderdelen van) de motivering van de vrijspraak te betrekken, zolang die beslissing daarmee niet alsnog een vaststelling van schuld behelst. Indien een zaak niet is geëindigd in een vrijspraak, maar bijvoorbeeld met een sepot of door een beslissing als bedoeld in artikel 348 Sv, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de raadkamer tevens vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, telkens zolang het oordeel van de raadkamer niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld behelst. Het hof merkt in dit verband op dat niet als maatstaf kan dienen of een vervolging ‘(hoogst)waarschijnlijk of onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid’ en evenmin de maatstaf dat op een vervolging ‘niet onmiskenbaar een vrijspraak zou zijn gevolgd’. Dergelijke motiveringen komen immers neer op een inhoudelijk en integraal oordeel over de strafzaak, waarvoor in de verzoekschriftprocedure geen plaats is.
Het komt bij het billijkheidsoordeel aldus in overwegende mate aan op een waardering van de omstandigheden van het specifieke geval. Het is aan de raadkamer om het oordeel daaromtrent inzichtelijk te motiveren.
Uit het standpunt van het Openbaar Ministerie leidt het hof af dat verzoeker een uitgebreid strafblad had met eerdere veroordelingen voor huiselijk geweld. Betrokkene was bekend met verslavingsproblematiek en had reeds tweemaal eerder een ISD-maatregel opgelegd gekregen. Tevens was sprake van meerdere hulp/begeleidingstrajecten en meerdere politiemutaties op het adres waar verzoeker verbleef, over diens verward gedrag. Er is een vroeghulprapport opgemaakt en een voorgeleidingsconsult geweest, waaruit bleek dat een Pro justitia - onderzoek geïndiceerd was. Verzoeker weigerde echter zijn medewerking daaraan te verlenen. Ook wenste hij niet mee te werken aan het laten opmaken van een reclasseringsrapportage. Het NIFP adviseerde plaatsing in het Pieter Baan Centrum, doch gelet op de relatief geringe ernst van de feiten werd daar niet voor gekozen. Wel is besloten tot de voorbereiding van een zorgmachtiging. Op advies van een psychiater werd gedurende dat traject uiteindelijk gekozen voor de voorbereiding van een rechterlijke machtiging, welke meer passend was bij de problematiek van verzoeker. De weigerachtige houding van verzoeker heeft een voorname rol gespeeld in de duur van de voorlopige hechtenis.
Teneinde de strafrechter in staat te stellen een integrale afweging te kunnen maken tussen straf en zorg zijn in onderhavige zaak gedurende de voorlopige hechtenis verschillende wegen bewandeld om duidelijkheid te krijgen over de persoon van verzoeker. Zowel de mogelijkheden van forensische zorg, als die van civiele zorg werden onderzocht.
Gelet op de doelstelling van de wetgever om bij de afgifte van een civiele machtiging geen hiaat te laten ontstaan in de zorgverlening en om de continuïteit van zorg te waarborgen, moet voor de toepassing van artikel 67a lid 3 Sv en artikel 72 lid 3 Sv worden aangenomen dat de zorgmachtiging en de rechterlijke machtiging als een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel als bedoeld in die bepalingen worden aangemerkt, indien kan worden aangenomen dat de afgifte van deze machtiging (mede) plaatsvindt in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als bedoeld in artikel 2.3 Wfz. Een andersluidende opvatting zou – volgens de Hoge Raad - tot het onaanvaardbare resultaat kunnen leiden dat niet de door de wetgever tot uitgangspunt gekozen continuïteit van zorg kan worden geboden doordat van een persoon met een ernstige psychische of psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking de voorlopige hechtenis moet worden opgeheven, terwijl ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat op een later moment een civiele machtiging zal worden afgegeven. [1]
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat er geen gronden van billijkheid zijn voor schadevergoeding voor de dagen die klager van de vrijheid werd benomen. Het hoger beroep ten aanzien van het onder a verzochte zal dan ook worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzochte onder b:
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toewijzing van het verzoek. Het hoger beroep zal daarom worden afgewezen.
Ten aanzien van het verzochte onder c:
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toewijzing van het verzoek.

4.Beslissing

Het hof:
Ten aanzien van het verzoek onder a:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep met rekestnummer 22-015353 (art. 533 Sv).
Wijst het verzoek onder a af.
Ten aanzien van het verzoek onder b:
Wijst af het hoger beroep ten aanzien van de beschikking met nummer 22-015357 (art. 530 Sv).
Ten aanzien van het verzochte onder c:
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan appellant een vergoeding toe van € 340,00 (driehonderdveertig euro).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.W.T. Klappe, E. van Die en M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 21 november 2023.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 340,00 (driehonderdveertig euro) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. Stichting Beheer Derdengelden Ramdhan Advocaten o.v.v. vergoeding kosten rechtsbijstand [verzoeker] .
Amsterdam, 21 november 2023,
mr. E. van Die, oudste raadsheer

Voetnoten

1.Vgl.: HR 22 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:983