ECLI:NL:GHAMS:2023:304

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
200.309.646/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag en vorderingen uit geldlening in civiele procedure

In deze zaak heeft Nortra Holding N.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin beslag is gelegd door [geïntimeerde]. Nortra betwist de vorderingen die ten grondslag liggen aan de gelegde beslagen en vordert de opheffing daarvan. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de vorderingen van [geïntimeerde] summierlijk ondeugdelijk waren, maar Nortra heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beslissing. De zaak betreft onder andere een geldlening van [naam 2] aan [naam 1], die door Nortra als investeringslening aan Simetra is verstrekt. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [geïntimeerde] op Nortra niet kan worden onderbouwd, omdat de lening oorspronkelijk aan [naam 1] was verstrekt en niet aan Nortra. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat Nortra als debiteur kan worden aangemerkt. Daarnaast heeft het hof de schadevordering van [geïntimeerde] wegens niet-nakoming van een fusieovereenkomst afgewezen, omdat niet is aangetoond dat Nortra aansprakelijk is voor de gestelde schade. Het hof heeft uiteindelijk de opheffing van de beslagen toegewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.309.646/01 KG
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/713566 / KG ZA 22-119
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 februari 2023
inzake
NORTRA HOLDING N.V.,
gevestigd te Curaçao,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , [land] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. S.W. Holterman te Utrecht.
Partijen worden hierna Nortra en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft ten laste van Nortra diverse beslagen gelegd. Nortra betwist de vorderingen op grond waarvan [geïntimeerde] verlof heeft gekregen van de voorzieningen-rechter van de rechtbank Amsterdam om deze beslagen te mogen leggen. Zij vordert daarom de opheffing van deze beslagen.

2.Het geding in hoger beroep

Nortra is bij dagvaarding van 12 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer in kort geding gewezen tussen Nortra als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. De dagvaarding in hoger beroep, met producties, bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte uitlating producties in principaal appel;
- akte houdende overlegging producties van [geïntimeerde] , met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Nortra heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover zij daarbij in het ongelijk is gesteld, zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen volledig zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis voor zover bestreden, en in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover zij daarbij in het ongelijk is gesteld en tot het alsnog volledig afwijzen van de vorderingen van Nortra, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten in beide instanties, met nakosten en rente.

3.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten, met uitzondering van het feit onder 2.6 van het bestreden vonnis, zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen in zoverre ook het hof als uitgangspunt. Samengevat komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Nortra is meerderheidsaandeelhouder van Aeon Plaza Hotels Holding B.V. (hierna: Aeon). Aeon houdt indirect alle aandelen in het kapitaal van enkele hotels in Amsterdam. De
ultimate beneficial owneroftewel de UBO van Nortra is
[naam 1] (hierna: [naam 1] ).
3.2.
[geïntimeerde] en Nortra zijn de enige aandeelhouders van Simetra Investments B.V. (hierna: Simetra). Simetra investeert in de ontwikkeling en exploitatie van een hotel in Amsterdam.
3.3.
[naam 2] (hierna: [naam 2] ) heeft in 2014 geld aan [naam 1] uitgeleend. Het gaat om een (totaal)bedrag van (omgerekend) € 530.712,20. De contractuele rente bedraagt 5% per jaar. Dit bedrag is in 2016 door Nortra als investeringslening aan Simetra ter beschikking gesteld. [naam 1] en [naam 2] hebben de Russische nationaliteit.
3.4.
Op 26 juli 2017 hebben [geïntimeerde] , [naam 1] en een derde investeerder gesproken over een fusie tussen Aeon en Simetra, na uitkoop van de minderheids-aandeelhouders. Van dit gesprek zijn handgeschreven aantekeningen op een A4 gemaakt, met daarop de handtekeningen van de aanwezigen. Tot een fusie is het niet gekomen.
3.5.
Simetra heeft op 11 april 2018 de onder 3.3 hiervoor bedoelde investeringslening aan Nortra terugbetaald.
3.6.
Sinds 5 juli 2019 is [geïntimeerde] de enige bestuurder van Simetra. [naam 1] is sinds 8 maart 2021 statutair bestuurder van Nortra.
3.7.
[geïntimeerde] en Nortra zijn inmiddels in een langdurig juridisch conflict verwikkeld omtrent onder meer investeringsafspraken die bij aanvang van de samenwerking tussen partijen zijn gemaakt. Er lopen verschillende juridische procedures tussen enerzijds Nortra en anderzijds [geïntimeerde] en Simetra, waaronder een uittredings-procedure waarin Nortra uitkoop uit Simetra vordert.
3.8.
In die uittredingsprocedure heeft [geïntimeerde] een vordering in reconventie ingesteld. Die vordering houdt, kort samengevat, in dat Nortra wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 530.712,20, met contractuele rente van 5% per jaar, ten aanzien van de vordering uit de lening van [naam 2] (zie onder 3.3 hiervoor) die volgens [geïntimeerde] aan hem is gecedeerd, en van een bedrag van
€ 3.207.064,28 aan schadevergoeding, met wettelijke rente, ten aanzien van de fusie-overeenkomst die volgens [geïntimeerde] is gesloten.
3.9.
Met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van
18 januari 2022 heeft [geïntimeerde] op 19 januari 2022 ten laste van Nortra beslagen onder derden en op aandelen in een aantal vennootschappen laten leggen.

4.Beoordeling

4.1.
Nortra heeft gevorderd dat de gelegde beslagen onder derden en op aandelen worden opgeheven. De rechtbank heeft dienaangaande als volgt overwogen en beslist. Dat de gestelde vordering uit hoofde van de lening, die door [naam 2] aan [geïntimeerde] is gecedeerd, summierlijk ondeugdelijk is, heeft Nortra onvoldoende aannemelijk gemaakt. De schadevordering van [geïntimeerde] uit hoofde van het gestelde tekortkomen door Nortra onder de fusieovereenkomst wordt summierlijk ondeugdelijk geacht. Voor opheffing van de beslagen is geen aanleiding. De totale vordering waarvoor de beslagen zijn gelegd, wordt herbegroot op een bedrag van € 644.747,35 (het bedrag van de lening inclusief vervallen rente), vermeerderd met de gebruikelijke opslag voor rente en kosten tot een totaalbedrag van € 800.000. De proceskosten worden gecompenseerd.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Nortra met vijf grieven in principaal hoger beroep en [geïntimeerde] met vijf grieven in incidenteel hoger beroep op.
4.2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam was op grond van art. 705 lid 1 Rv de in kort geding bevoegde rechter voor de door Nortra ingestelde vordering tot opheffing van de gelegde beslagen en derhalve komt dit hof de bevoegdheid toe in hoger beroep over het geschil te oordelen.
4.3.
[geïntimeerde] heeft zich op de rol verzet tegen de alinea’s met de nummers 38 tot en met 59 van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, die de uitlating van Nortra betreffen op de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep overgelegde producties. De rolraadsheer heeft dit bezwaar bij rolbeslissing van 25 juli 2022 verworpen, omdat niet valt in te zien dat hiermee in strijd met de tweeconclusieregel is gehandeld.
Het hof deelt dit oordeel van de rolraadsheer en maakt dit tot het zijne. De inhoud van de alinea’s met de nummers 55 en 56 vormt namelijk een reactie op een nieuw verweer van [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord in principaal hoger beroep, waarop Nortra nog niet eerder had kunnen reageren. De inhoud van de overige alinea’s ziet louter op de door [geïntimeerde] bij die memorie overgelegde producties.
4.4.
Het spoedeisend belang is met de aard van de vordering, te weten opheffing van de gelegde beslagen, gegeven.
4.5.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgeding-procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd.
Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kortgedingrechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor het beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure (HR 14 juni 1996,
4.6.
Het hof ziet aanleiding de grieven 1 tot en met 5 in principaal hoger beroep gezamenlijk te behandelen. Deze grieven komen, kort samengevat, op het volgende neer. De door [naam 2] verstrekte leningen zijn gesloten met [naam 1] en niet met Nortra. Hiervoor verwijst Nortra naar de twee, bij dagvaarding in hoger beroep overgelegde, overeenkomsten in de Russische taal, met een Nederlandse vertaling. [naam 1] kon ook niet voor Nortra hierbij optreden, omdat hij in 2014 geen bestuurder was van Nortra. Nortra is ook nadien geen verplichting aangegaan om de leningen aan [naam 2] terug te betalen. Daarom bestond geen vordering op Nortra en kon die ook niet worden gecedeerd. Voorts betwist Nortra dat de overeenkomst van cessie waarop [geïntimeerde] zich beroept op 16 januari 2018 is getekend door [geïntimeerde] en [naam 2] , welke cessie eerst op 18 oktober 2021 is meegedeeld aan Nortra. Het betreft een kennelijk geantedateerde en aldus valselijk opgemaakte akte, aldus Nortra.
4.7.
Deze grieven slagen. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 2] de onder 3.3 hiervoor bedoelde lening oorspronkelijk aan [naam 1] heeft verstrekt (vgl. 3.6.2 memorie van antwoord). In hoger beroep dient dus tot uitgangspunt dat [naam 2] een bedrag van (omgerekend) € 530.712,20 heeft uitgeleend aan [naam 1] . Partijen hebben ieder met het oog op deze geldlening bewijsstukken overgelegd. Nortra heeft bij de dagvaarding in hoger beroep twee overeenkomsten van geldlening van 1 juli en 1 augustus 2014 overgelegd, met Nederlandse vertalingen. Hierin wordt telkens [naam 1] als “Schuldenaar” en [naam 2] als “Schuldeiser” in de kop aangeduid. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord een foto van een overeenkomst van geldlening in de Russische taal van 1 juli 2014 overgelegd, met een Nederlandse vertaling. Hierin wordt [naam 1] als “Geldschieter” en [naam 2] als “Bruikleennemer” in de kop en op de laatste pagina aangeduid.
Het hof legt deze bewijsstukken naast zich neer, reeds vanwege het volgende. In de door Nortra overgelegde stukken wordt telkens op de laatste bladzijde [naam 1] als “Schuldeiser” en [naam 2] als “Schuldenaar” aangeduid, welke aanduidingen onverenigbaar zijn met hun aanduiding in de kop van deze stukken en het feit dat [naam 2] geld heeft uitgeleend aan [naam 1] . Ook de aanduidingen in het door [geïntimeerde] overgelegde stuk zijn in strijd met dit feit.
4.8.
Partijen hebben stellingen ingenomen over het op de geldlening toepasselijke recht. De geldlening is oorspronkelijk gesloten tussen twee staatsburgers van de [land] (zie 3.3 hiervoor). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat deze overeenkomst een internationaal karakter draagt. Het recht van de [land] is daarom van toepassing op deze geldlening nu hieromtrent niets anders is gebleken. Tot uitgangspunt strekt, als gezegd, dat [naam 1] de geldlener was. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om gemotiveerd te stellen dat desondanks Nortra naar het recht van de [land] beschouwd moet worden als geldlener, dan wel juridisch als geldlener gehouden is tot terugbetaling van de geldlening. Dat heeft hij nagelaten.
4.9.
[geïntimeerde] heeft zijn argumentatie toegespitst op derdenbescherming naar Nederlands recht. [geïntimeerde] betoogt dat hij krachtens art. 3:36 BW een vorderingsrecht heeft op Nortra. Op grond van verklaringen en gedragingen van onder meer Nortra zowel vóór de cessie als daarna, is bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de [naam 2] -lening is gesloten tussen Nortra en [naam 2] , aldus samengevat zijn betoog.
4.10.
Het hof zal uitgaan van Nederlands recht omdat beide partijen dit ten aanzien van dit betoog van [geïntimeerde] doen, en overweegt als volgt. Zoals onder 4.7 hiervoor is overwogen, strekt tot uitgangspunt dat de onder 3.3 hiervoor bedoelde lening oorspronkelijk aan [naam 1] is verstrekt. Weliswaar is het bedrag van de lening van (omgerekend) € 530.712,20 twee jaar later door Nortra als investeringslening aan Simetra ter beschikking gesteld en heeft Simetra dit bedrag aan Nortra terugbetaald (zie onder 3.3 en 3.6 hiervoor), maar [geïntimeerde] mocht daaruit niet afleiden dat Nortra in plaats van [naam 1] de contractspartij van [naam 2] was. Ook de omstandigheid dat de - destijds niet gecommuniceerde - bedoeling van Nortra was dat het geld bij terugbetaling aan [naam 2] van Nortra afkomstig zou zijn, rechtvaardigt dat niet. In de cessieovereenkomst van 16 januari 2018, waarop [geïntimeerde] zich beroept, staat in de Nederlandse vertaling bovendien vermeld:
“1.1. (…) Het conform deze Overeenkomst te cederen (vorderings)recht is ontstaan vanaf de datum van overdracht van de geldmiddelen aan [naam 1] (…), om deze geldmiddelen vervolgens via de hem toebehorende vennootschap Nortra (…) te storten op de betaalrekening van SIMETRA (…)
1.2.
De geldmiddelen zijn door de Cedent aan [naam 1] (…) overgedragen op de volgende wijze: (…)”
Uit de cessieovereenkomst volgt dus ook dat met betrekking tot de geldlening [naam 1] en niet Nortra de debiteur was. De door [geïntimeerde] genoemde feiten en omstandigheden maken ook overigens onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] in de periode tot en met de cessie daadwerkelijk het bestaan heeft aangenomen van een vorderingsrecht van [naam 2] op Nortra en dat hij in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft ook geen (voldoende) feiten of omstandigheden genoemd die de periode na de cessie betreffen en die voorshands het oordeel rechtvaardigen dat hem in de relatie tot Nortra een geslaagd beroep op derdenbescherming toekomt. Reeds daarom helpt het beroep op derdenbescherming [geïntimeerde] niet.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het voorlopig oordeel van het hof het beroep op derdenbescherming faalt en dat in principaal hoger beroep summierlijk van de ondeugdelijkheid van de door [geïntimeerde] gestelde gecedeerde vordering op Nortra is gebleken.
4.12.
Het hof komt nu toe aan het incidenteel hoger beroep. De vijf grieven worden ook gezamenlijk behandeld. [geïntimeerde] stelt daarin, kort samengevat, het volgende.
Partijen hebben een overeenkomst tot fusie van Aeon en Simetra, onder uitkoop van de minderheidsaandeelhouders van Aeon, gesloten, die is vastgelegd in een onderhandse akte van 26 juli 2017. Nortra is deze fusieovereenkomst niet nagekomen, waardoor [geïntimeerde] schade heeft geleden, bestaande uit (onder andere) gemist dividend over 2018 van € 642.885,44.
4.13.
Nortra stelt zich op het standpunt dat de schadevordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar is. Nortra voert daartoe onder meer aan dat [geïntimeerde] zelf nooit daadwerkelijk aan zijn deel van de verplichtingen uit de fusieovereenkomst heeft willen voldoen en dat [geïntimeerde] een fusie zelfs onmogelijk heeft gemaakt, onder meer door de volledige Aeon Plaza-groep af te scheiden van Simetra en haar hotel. Dit betoog komt erop neer dat de gestelde schade ook zou zijn ingetreden als Nortra wel had gedaan waartoe zij volgens [geïntimeerde] gehouden was.
4.14.
Het hof overweegt als volgt. Partijen gaan er klaarblijkelijk van uit dat ten aanzien van de gestelde fusieovereenkomst Nederlands recht van toepassing is. Het hof zal dat volgen. Voor het toekennen van schadevergoeding is nodig dat er als gevolg van de door [geïntimeerde] gestelde tekortkoming schade is geleden waarvoor Nortra aansprakelijk is. Dit causale verband moet aannemelijk worden gemaakt door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de gestelde tekortkoming achterwege was gebleven. Mede gezien de betwisting van Nortra, heeft [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vermogenssituatie van [geïntimeerde] beter zou zijn geweest in deze hypothetische situatie en, meer in het bijzonder, dat de fusie er wel was gekomen indien Nortra de benodigde handelingen ter uitvoering van de fusieovereenkomst had uitgevoerd waartoe zij volgens [geïntimeerde] verplicht was. Naar het voorlopig oordeel van het hof ontbreekt dus het op grond van art. 6:74 lid 1 BW vereiste
condicio sine qua non-verband tussen de door [geïntimeerde] gestelde schade en het aan Nortra verweten nalaten. Reeds op die grond heeft Nortra aannemelijk gemaakt dat de door [geïntimeerde] gepretendeerde schadevordering ondeugdelijk is. Hetgeen Nortra verder tegen die vordering heeft ingebracht, kan dus onbesproken blijven.
Het voorgaande betekent dat de grieven in incidenteel hoger beroep falen.
4.15.
De slotsom is dat de gevorderde opheffing van de beslagen op aandelen en ten laste van derden zal worden toegewezen. De hier vereiste afweging van de wederzijdse belangen (zoals bedoeld onder 4.5 hiervoor) leidt niet tot een andere beslissing, reeds omdat de door Nortra genoemde belangen bij opheffing, waaronder dat de beslagen leiden tot wantrouwen bij de financiers en de continuïteit van de Aeon-groep in gevaar brengen, zwaarder wegen dan hetgeen [geïntimeerde] ter handhaving van het beslag naar voren heeft gebracht.
4.16.
Voor toewijzing van de vordering van Nortra om [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom te verbieden om (direct of indirect) nieuwe beslagverzoeken in te dienen ten laste van Nortra (of ten laste van door Nortra gecontroleerde vennootschappen), zonder gelijktijdige overlegging van dit arrest en vermelding van de opheffing van de beslagen, ziet het hof geen aanleiding, mede gelet op de verplichting die reeds voortvloeit uit art. 21 Rv. [geïntimeerde] zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. Ten behoeve van de leesbaarheid zal het hof het dictum van het bestreden vonnis integraal vernietigen en herformuleren.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
heft op de door [geïntimeerde] ten laste van Nortra gelegde beslagen, te weten
a. het beslag op de aandelen die Nortra houdt in Simetra, Aeon en Ecoconcepts Hospitality B.V., en
b. het derdenbeslag onder Aeon Plaza Hotels Management B.V., Aeon en Ecoconcepts Hospitality B.V.;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van Nortra in eerste aanleg begroot op € 779,33 aan verschotten en € 1.016 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 908,03 aan verschotten en € 2.366 voor salaris, en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Korsten-Krijnen, J.W.M. Tromp en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2023.