Aanleiding voor de strafzaak
Op 18 januari 2022 rond 16.15 uur vindt voor coffeeshop [locatie] te Amsterdam een confrontatie plaats tussen de toen 29-jarige [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) enerzijds en de verdachten, de toen 15-jarige [verdachte] , de 16-jarige [medeverdachte 1] en 17-jarige [medeverdachte 2] (hierna: [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ) anderzijds. Deze confrontatie – waarbij op een later moment ook een aantal collega’s van [slachtoffer] is betrokken – heeft voor [slachtoffer] uiteindelijk de dood tot gevolg gehad. Hij wordt getroffen door een messteek van [verdachte] .
Standpunten van de verdediging en de advocaat-generaal
Ten aanzien van dit feitencomplex zijn door de verdediging verschillende verweren gevoerd. Die verweren houden – kort gezegd – in dat vrijspraak moet volgen dan wel (subsidiair) dat een beroep op noodweer(exces) moet worden gehonoreerd. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de verweren moeten worden verworpen en dat de verdachten – en dus ook [verdachte] – moeten worden veroordeeld tot straf.
Vaststelling van de feiten
Het hof zal hierna uiteen zetten hoe het hof het feitencomplex beoordeelt. Daarbij wordt, ten behoeve van de leesbaarheid, de uiteenzetting
nietgesplitst in oordelen die zien op de bewezenverklaring enerzijds en oordelen die zien op het beroep op zelfverdediging anderzijds. Volstaan wordt met een integraal oordeel, waarin overigens door het hof uiteindelijk wel afzonderlijke conclusies worden getrokken over de vraag of de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezenverklaard en of een beroep op zelfverdediging moet worden gehonoreerd.
Ten behoeve van zijn oordeel zal het hof eerst de feiten vaststellen waarvan het uitgaat.
Uit het dossier leidt het hof het volgende af ten aanzien van het verloop van de confrontatie die uiteindelijk de dood van [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad. Daarbij merkt het hof op dat de confrontatie heeft plaatsgevonden in een kort tijdsbestek van hooguit twee minuten en zich laat kenmerken, zoals veel vechtpartijen, door een chaotisch verloop, waardoor er voor veel van de betrokkenen in dit dossier die erover hebben verklaard sprake is geweest van een onoverzichtelijke situatie. Daardoor zijn delen van de over het gebeuren afgelegde verklaringen op onderdelen tegenstrijdig. Mede daardoor is het voor het hof niet voor elk moment van de confrontatie mogelijk geweest even precies vast te stellen hoe die is verlopen. Evenwel zijn over het verloop met voldoende mate van zekerheid vaststellingen te doen die een beoordeling van het feitencomplex mogelijk maken.
Het hof stelt de volgende feiten vast. [slachtoffer] bezoekt na zijn werk de coffeeshop met een aantal collega’s (zij hadden die dag aan een dak gewerkt en worden in het dossier als ‘bouwvakkers’ aangeduid). Met twee van deze collega’s gaat hij naar binnen en twee blijven achter in de auto op de parkeerplaats bij de coffeeshop. [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staan buiten onderaan de trap van de coffeeshop. Zij spreken bezoekers van de coffeeshop aan. Waarover ze hen aanspreken is niet helemaal duidelijk geworden, maar het lijkt erop dat zij graag willen dat de bezoekers softdrugs voor hen kopen, omdat ze daaraan als minderjarigen zelf niet kunnen komen. Eerst komt een collega van [slachtoffer] [getuige 1] ) naar buiten. Hij wordt aangesproken maar negeert de jongens, naar eigen zeggen omdat hij hen niet verstaat. Daarna komt [slachtoffer] naar buiten. Er ontstaat dan een woordenwisseling, klaarblijkelijk omdat [slachtoffer] zich ergert aan het gedrag van de jongens. Een van de jongens zegt iets tegen [slachtoffer] , waarna [slachtoffer] , die al een paar meter is doorgelopen, terugloopt. Wanneer hij bij de jongens staat, maakt hij een kopstoot(beweging) richting [medeverdachte 1] . Dat dit in ieder geval een kopstootbeweging is geweest, baseert het hof vooral op de beschrijving die (onafhankelijke) getuigen (de NN-getuige en [getuige 2] ) geven van dit moment. Als reactie hierop geeft [medeverdachte 1] een klap in het gezicht van [slachtoffer] .
Wat daarna precies gebeurt, wordt pas duidelijk als de [getuige 3] vlak na de klap van [medeverdachte 1] een filmpje van de confrontatie maakt. Dit filmpje – dat ongeveer 6 seconden duurt – is in de door de politie verbeterde versie (gestabiliseerd, ingezoomd en vertraagd) op de terechtzitting in hoger beroep afgespeeld. Het hof heeft op dit filmpje het volgende waargenomen. [slachtoffer] heeft [verdachte] met zijn linkerhand ter hoogte van de kraag van zijn jas vast. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] staan op enige afstand. Zij bewegen zich in de richting van [slachtoffer] . Terwijl hij [verdachte] nog vast heeft, loopt [slachtoffer] met gestrekte rechterarm naar [medeverdachte 2] , waarbij hij hem met zijn hand raakt in het gezicht (dat daardoor naar achteren gaat). [medeverdachte 2] reageert daarop door [slachtoffer] , die van hem wegdraait, te slaan in de richting van zijn nek. [slachtoffer] blijft [verdachte] vasthouden en geeft [verdachte] een klap. [medeverdachte 1] is inmiddels om [slachtoffer] heengelopen en springt achter hem op. Of hij hem daarbij een klap geeft, is niet goed te zien, omdat de NN-getuige in het beeld staat. [verdachte] is tijdens dit moment, of vlak daarna, losgelaten door [slachtoffer] . [medeverdachte 1] geeft [slachtoffer] vervolgens nog een klap terwijl hij naar hem toestapt. [verdachte] staat dan op enige afstand van [slachtoffer] en de andere jongens. Te zien is dat hij zijn rechterhand richting zijn rechter jaszak beweegt. Niet is te zien dat hij daaruit een mes haalt.
De [getuige 3] heeft verklaard dat zij hierna is gestopt met filmen omdat ze hulp wilde halen, ‘omdat het vechten werd’ en ‘er achter haar mannen erbij kwamen’, volgens haar bouwvakkers die bij de lange bouwvakker (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) hoorden. Uit het dossier valt af te leiden dat [slachtoffer] op enig moment – in ieder geval na de kopstootbeweging – heeft gefloten naar zijn collega’s, klaarblijkelijk met de bedoeling hem te hulp te komen. Die hulp kwam kennelijk toen [getuige 3] stopte met filmen. Uit verschillende verklaringen in het dossier, waaronder die van de verdachten, de collega’s van [slachtoffer] en onafhankelijke getuigen blijkt dat het na afloop van het filmpje tot een vechtpartij is gekomen tussen de drie jongens en [slachtoffer] en zijn collega’s (de toen 21-jarige [getuige 4] en de toen 26-jarige [getuige 1] ). Ten aanzien van deze vechtpartij is wel vast te stellen dat over en weer geweld is gebruikt, maar door wie, in welke mate en onder welke omstandigheden is door het hof met onvoldoende mate van zekerheid vast te stellen. Slechts is vast te stellen dat [verdachte] tijdens de vechtpartij naar de grond is gewerkt. Als hij op zijn rug op de grond ligt, zit [slachtoffer] boven op hem of hangt boven hem, waarbij [slachtoffer] [verdachte] verschillende keren tegen het hoofd slaat. [getuige 1] heeft verklaard dat hij [verdachte] toen ook een schop tegen zijn hoofd heeft gegeven. [verdachte] gebruikt dan het mes dat hij bij zich heeft en brengt – naast twee andere steken/sneden in de linkerarm van [slachtoffer] – de dodelijke steek toe aan [slachtoffer] . [slachtoffer] staat nog op, bloedt en roept ‘een mes’. [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] rennen een moment later weg.
Te beantwoorden vragen
Het is de vraag hoe deze feiten en omstandigheden moeten worden geduid in termen van strafrechtelijke betrokkenheid van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Kan het openlijk geweld in vereniging (met de dood tot gevolg) dat op de tenlastelegging van alle verdachten staat, worden bewezen? Kan doodslag worden bewezen ( [verdachte] )? En als een of meer feiten kunnen worden bewezen hoe dient dan het beroep op noodweer(exces) dat door alle drie de verdachten is gedaan worden beoordeeld? Het hof zal deze vragen hierna beantwoorden.
Kunnen de tenlastegelegde feiten worden bewezen?
Het hof stelt allereerst voorop dat het – anders dan de rechtbank – geen aanleiding ziet om de geschetste confrontatie op te delen in fasen. Het hof ziet de confrontatie als één geheel waarbij de woordenwisseling en de kopstootbeweging worden gevolgd door een reeks van geweldshandelingen die eindigen als [slachtoffer] dodelijk wordt getroffen met het mes. Die handelingen spelen zich, zoals reeds overwogen, af in een kort tijdsbestek en worden niet dusdanig onderbroken dat niet langer van één feitencomplex kan worden gesproken.
In het feitencomplex is op grond van het vorenstaande naar het oordeel van het hof een aantal geweldshandelingen aan de kant van de verdachten vast te stellen en te onderscheiden. [medeverdachte 1] geeft een klap aan [slachtoffer] nadat deze de kopstootbeweging heeft gemaakt, [medeverdachte 2] geeft gedurende het moment waarop het filmpje wordt gemaakt een klap richting de nek van [slachtoffer] en ook [medeverdachte 1] geeft (even later) nogmaals een klap aan [slachtoffer] . De geweldshandeling die [verdachte] heeft verricht zijn de messteken/sneden, waarvan één dodelijk, aan het einde van de confrontatie.
Naar het oordeel van het hof zijn al deze handelingen te kwalificeren als openlijk geweld in vereniging gepleegd. De dodelijke messteek is bovendien te beschouwen als doodslag, waarbij [verdachte] het voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gevolg. Het hof komt tot dit laatste oordeel op dezelfde gronden als de rechtbank. [slachtoffer] en [verdachte] bevonden zich ten tijde van deze messteek op kleine afstand van elkaar. Door in zo’n situatie – die zeer hectisch was – met het mes een stekende of zwaaiende beweging in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] te maken heeft [verdachte] de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer] dodelijk zou treffen. Daaraan doet – anders dan de verdediging heeft aangevoerd – de gemoedstoestand van [verdachte] (paniek) niet af.
Dit leidt tot de conclusie dat alle tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard. Het dodelijk letsel als gevolg van de messteek bij [slachtoffer] kan overigens niet worden bewezenverklaard bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] omdat dat niet door hen is veroorzaakt. Daarvan worden zij dus vrijgesproken.
Komt de verdachten een beroep op noodweer(exces) toe?
Ten aanzien van het beroep op noodweer stelt het hof het volgende voorop. Bij het oordeel of een beroep op zelfverdediging kan worden gedaan, is van belang of geweldshandelingen in de kern als aanvallend of als verdedigend moeten worden beschouwd. Het hof acht in dit verband van belang dat juist een aantal handelingen van het latere slachtoffer ( [slachtoffer] ) in het verloop van de confrontatie als agressief, aanvallend en/of escalerend moet worden gezien. Dat begint met de kopstootbeweging tegen [medeverdachte 1] . [slachtoffer] escaleert hiermee – naar het oordeel van het hof – onnodig de confrontatie, die tot dan toe slechts verbaal geuite onvriendelijkheden omvatte. Voor een dergelijke (agressieve) handeling was naar het oordeel van het hof onvoldoende aanleiding en die heeft, aldus het hof niet onbegrijpelijk, tot een fysieke tegenreactie van [medeverdachte 1] geleid. Als reactie fluit [slachtoffer] vervolgens naar zijn collega’s en ook dat is escalerend. In het moment daarna dat kan worden vastgesteld, houdt [slachtoffer] [verdachte] steeds vast en strekt hij daarbij zijn arm uit in de richting van [medeverdachte 2] waarbij hij hem in het gezicht raakt. Ook dit is een fysieke, aanvallende, gedraging die bij de ander een tegenreactie oproept (en mag oproepen). Ten slotte gaat er veel agressie uit van het moment vlak voor het steken met het mes. [verdachte] ligt op zijn rug en [slachtoffer] geeft hem klappen tegen zijn hoofd, daarbij geholpen door een toegesnelde collega die [verdachte] tegen het hoofd schopt. Dat [verdachte] daarbij beperkt letsel heeft opgelopen, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de (uiterst) bedreigende situatie die dit voor [verdachte] in het leven heeft geroepen.
Alle hier geschetste handelingen van [slachtoffer] komen op zijn conto, in die zin dat hij hiermee de confrontatie – zonder rechtmatige noodzaak – heeft verergerd. Dit weegt het hof mee bij het oordeel of ten aanzien van de geweldshandelingen aan de kant van de verdachten een beroep op zelfverdediging kan worden gehonoreerd. Daarbij betrekt het hof tevens dat [slachtoffer] in relatie tot de verdachten een indrukwekkend postuur had en zijn later toegesnelde collega’s naar eigen zeggen geoefende vechtsporters waren. Ook het leeftijdsverschil heeft betekenis. [slachtoffer] was eind twintig (en zijn collega’s waren twintigers) en [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren tieners, waarbij [verdachte] ten tijde van de confrontatie pas 15 jaar was.
Ten aanzien van de afzonderlijke geweldshandelingen van de verdachten komt het hof, mede in het licht van het voorgaande, tot de volgende conclusies.
De eerste klap van [medeverdachte 1] was een reactie op de kopstootbeweging van [slachtoffer] . De kopstootbeweging kan worden gezien als een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte 1] door [slachtoffer] . De reactie daarop van [medeverdachte 1] voldoet naar het oordeel van het hof aan de zogenoemde subsidiariteits- en proportionaliteitseis. Het was een te verwachten en voldoende redelijke reactie, gelet op de aanranding.
De daaropvolgende geweldshandeling is die van [medeverdachte 2] als hij slaat in de richting van de nek van [slachtoffer] . Daarvoor geldt naar het oordeel van het hof ook dat deze voldoet aan de genoemde eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Het slaan vindt plaats in de situatie dat [slachtoffer] [verdachte] vastheeft (ter hoogte van de kraag van zijn jas) en [slachtoffer] vervolgens [medeverdachte 2] in het gezicht raakt. Het hof is van oordeel dat niet van [medeverdachte 2] kan worden gevergd dat hij had dienen weg te lopen vlak voordat dit plaatsvindt. Het is begrijpelijk dat hij samen met [medeverdachte 1] richting [slachtoffer] loopt, nu deze [verdachte] nog steeds vast heeft. Zelfverdediging mag ook gericht zijn op het verdedigen van een ander die wederrechtelijk wordt aangerand, hetgeen hier het geval is.
De klap die [medeverdachte 1] daarna nog geeft aan [slachtoffer] vindt plaats in de situatie dat [slachtoffer] [verdachte] net een klap heeft gegeven. Weliswaar heeft [slachtoffer] [verdachte] ten tijde van de klap van [medeverdachte 1] al losgelaten, maar naar het oordeel van het hof past de reactie van [medeverdachte 1] nog binnen de redelijke grenzen van noodzakelijke verdediging, nu deze een fractie van een seconde nadat [verdachte] is losgekomen van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden, zodat deze klap, naar het oordeel van het hof, bezwaarlijk anders kan worden beschouwd dan als een directe reactie van de kant van [medeverdachte 1] op het vasthouden van en het slaan van [verdachte] door [slachtoffer] . Ook deze klap voldoet derhalve aan de eisen van een gerechtvaardigd beroep op noodweer.
Tot slot het steken met het mes door [verdachte] . Het is evident dat dit een zeer ernstige geweldshandeling is die slechts dan onder noodweer kan worden geschaard als de noodzaak voor die handeling evident is en niet kan worden gevergd dat de verdachte anders handelt. Messenbezit op straat dient in zijn algemeenheid geen vrijbrief te geven om te steken als men zich vervolgens in een bedreigende situatie bevindt. Naar het oordeel voldoet echter ook het steken door [verdachte] – alles afwegende – aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Daarbij overweegt het hof allereerst nog dat het hof niet kan vaststellen dat [verdachte] het mes al uit zijn jas heeft gepakt toen hij nog stond, zoals door de advocaat-generaal – in verband met het punt van de culpa in causa en het onttrekkingsvereiste – is betoogd. Op de beelden is geen mes te zien en de door de advocaat-generaal ter onderbouwing van haar standpunt genoemde getuige [getuige 1] vormt een onvoldoende basis om dit alsnog aan te nemen. [getuige 1] was geen onafhankelijke getuige en hij heeft bij de politie en de rechter-commissaris inconsistent verklaard over het moment waarop hij een mes bij [verdachte] zou hebben gezien. Zo verklaart hij bij de politie dat hij direct nadat hij kennis nam van de confrontatie [verdachte] met een mes zag steken richting [slachtoffer] . Bij de rechter-commissaris echter verklaart hij dat hij het mes pas zag toen [verdachte] zich met dat mes op hem zelf richtte. Verder merkt het hof op dat geen enkele andere getuige een mes bij [verdachte] gezien, terwijl hij nog stond en [slachtoffer] nog niet getroffen was met het mes.
De advocaat-generaal heeft het hof nog (voorwaardelijk) verzocht om [getuige 1] ter terechtzitting te horen als getuige, als het hof van oordeel is dat de geloofwaardigheid van zijn verklaring op het punt van het moment waarop hij het mes zag bij de verdachte ‘het springende punt’ is bij de beoordeling van het beroep op noodweer. Deze voorwaarde is echter niet vervuld, omdat de betrouwbaarheid van [getuige 1] – gelet op het voorgaande – niet ‘het springende punt’ is bij de beoordeling van het noodweerverweer. Ook overigens ziet het hof geen noodzaak tot het opnieuw horen van [getuige 1] als getuige.
Het hof gaat er dus vanuit dat [verdachte] het mes pas heeft gepakt – zoals hij ook zelf heeft verklaard – nadat hij op zijn rug op de grond lag. Deze situatie was voor [verdachte] zeer bedreigend door het forse geweld dat op dat moment op hem – met name op zijn hoofd – werd uitgeoefend. Het hof acht het aannemelijk geworden dat [verdachte] in die situatie eerst meerdere keren heeft geroepen ‘laat los’ voordat hij stak en dat [verdachte] ook daadwerkelijk heeft gevreesd voor zijn leven. In verband met dat laatste heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij de angst in de stem van [verdachte] hoorde en dat hij [verdachte] nog nooit zo bang had gezien. Dat hij het mes niet in het been maar in het hart stak, kan hem niet zonder meer worden tegengeworpen, omdat het ging om een zeer explosieve, bedreigende situatie waarin handelingen in een ‘split second’ plaatsvinden en wezenlijke controle daarover daarom niet kan worden gevergd.
Eindconclusie
De eindconclusie van het hof is derhalve dat alle verdachten ten aanzien van al hun geweldshandelingen een beroep op noodweer toekomt. Hoewel de feiten dus kunnen worden bewezen verklaard, zullen zij worden ontslagen van alle rechtsvervolging.