4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
“
Beoordeling van het geschil
Hoor- en inzagerecht
6. Volgens eiser is de bezwaarprocedure niet volgens de wettelijke regels verlopen, omdat het hoor- en inzagerecht is geschonden. Eiser heeft in de bezwaarprocedure verzocht om gehoord te worden en moest genoegen nemen met een telefonisch hoorgesprek, ondanks zijn bezwaren daartegen. Volgens verweerder was het als gevolg van de coronapandemie en lockdown niet mogelijk om een fysiek hoorgesprek te laten plaatsvinden. Verweerder stelt dat telefonisch horen op basis van geldende jurisprudentie is toegestaan.
7. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste recht spraak telefonisch horen in ieder geval is toegestaan indien beide partijen hiermee instemmen en het voldoende zorgvuldig kan geschieden. Hoewel eiser in het onderhavige geval geen toestemming heeft gegeven voor het telefonisch horen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank weegt daarbij mee dat Nederland in oktober 2020 in een gedeeltelijke lockdown verkeerde vanwege de coronapandemie, eiser zijn bezwaargronden naar voren heeft kunnen brengen en deze door de heffingsambtenaar zijn meegewogen en de aard van de zaak zich niet tegen telefonisch horen verzet. Voor zover eiser stelt dat hij geen inzage heeft gekregen in alle stukken, overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag aan eiser heeft toegestuurd. Eiser heeft verder niet gesteld welke stukken hij had willen inzien. Van een onzorgvuldige besluitvorming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het pro-forma bezwaarschrift voldoet aan de criteria waardoor verweerder reeds na ontvangst daarvan aan eiser uitstel van betaling had moeten verlenen overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 25.2.2. van de Leidraad Invordering is bepaald dat een gemotiveerd bezwaarschrift tevens geldt als verzoek om uitstel van betaling. Uitstel van betaling wordt dus pas verleend nadat er een gemotiveerd bezwaarschrift is ingediend bij verweerder. Het pro-forma bezwaarschrift van eiser voldoet niet aan de criteria, omdat hierin geen gronden worden aangedragen door eiser. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder terecht pas na indiening van de gronden aan eiser uitstel van betaling heeft verleend.
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
11. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning om te kunnen dienen voor de onderbouwing van de waarde daarvan. De vergelijkingsobjecten zijn alle kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging, bouwjaar en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Vrijwel elk van de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten beschikt, zoals de woning, over een berging en een dakkapel, met uitzondering van [adres 4] die enkel beschikt over een berging. Het standpunt van eiser dat de vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn, volgt de rechtbank niet. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Zo komt het verschil in kwaliteitsniveau tussen de woning en [adres 5] en [adres 6] tot uiting in een hogere prijs per kubieke meter voor de vergelijkingsobjecten (€ 570 voor de woning, € 651 en € 642 voor laatstgenoemde vergelijkingsobjecten). Het gemiddelde onderhoudsniveau van de woning komt in vergelijking tot [adres 7] en [adres 4] , welke een matig onderhoudsniveau hebben, tot uiting in een hogere kubieke meterprijs voor de woning (€ 570 voor de woning, € 496 en € 482 voor laatstgenoemde vergelijkingsobjecten). De stelling van eiser dat sprake is van een gedateerde indeling van de woning en dat dit een waardedrukkend effect heeft, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De rechtbank oordeelt hierover dat het kwaliteit- en onderhoudsniveau terecht op matig en gemiddeld is gesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
14. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat de aan de woning toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor de vorige tijdvakken aan de woning is toegekend. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder 9 hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende tijdvakken vastgestelde waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe. Deze beroepsgrond faalt eveneens.
15. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig is, omdat daarin geen naam van de heffingsambtenaar staat vermeld, overweegt de rechtbank dat nergens uit de wet blijkt dat dit een vereiste is voor het doen van uitspraak op bezwaar. Onderaan de uitspraak op bezwaar staat dat deze is gedaan door de Afdelingsmanager. Uit het door verweerder overgelegde mandaatbesluit blijkt dat aan de afdelingsmanager Heffingen en Bezwaar de bevoegdheid toekomt om uitspraak op bezwaar inzake WOZ-beschikkingen te doen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de afdelingsmanager die gemandateerd is. De beroepsgrond faalt derhalve.
16. Verweerder maakt met de waardematrix alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 309.000 voor de woning niet te hoog is.
17. Hetgeen eiser hiertegenover heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen tot een lagere waarde. Van de door eiser genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van de woning.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft na afloop van de zitting en na sluiting van het onderzoek verzocht om vergoeding van immateriële schade en heropening van het onderzoek in verband hiermee. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016, 252 (ro. 3.13.2) heeft geoordeeld dat, indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt, een verzoek om vergoeding van immateriële schade in de regel uiterlijk op de zitting moet worden gedaan. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 15 april 2020 en is de redelijke termijn dus verstreken op 15 april 2022. Dit is derhalve een situatie als hiervoor uiteengezet. Eiser had dus uiterlijk op de zitting een verzoek om vergoeding van immateriële schade moeten doen. Het verzoek van eiser is niet tijdig gedaan en de rechtbank neemt dit verzoek derhalve niet in behandeling.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”