ECLI:NL:GHAMS:2023:3021

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
22/00389
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en rechtsgeldigheid uitspraak op bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de WOZ-waarde van een woning is vastgesteld op € 309.000. De belanghebbende, vertegenwoordigd door G. Veldhuisen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, die door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Gerechtshof Amsterdam is ingediend. De belanghebbende stelt dat de WOZ-waarde te hoog is en verdedigt een waarde van € 200.000, terwijl de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde handhaaft. Tijdens de zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat de referentieobjecten die door de belanghebbende zijn aangedragen niet op de vrije markt zijn aangeboden en dat de waarde van de woning correct is vastgesteld. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende niet overtuigend geacht en heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de procedure rondom het horen en inzagerecht correct is verlopen. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00389
19 september 2023
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Veldhuisen)
tegen de uitspraak van 25 april 2022 in de zaak met kenmerk HAA 20/6476 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2020 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2019 voor het jaar 2020 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 309.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020 aan belanghebbende bekendgemaakt.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2020 afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 25 april 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 juni 2022 en bij brief van 2 augustus 2022 door belanghebbende aangevuld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 14 mei 2023 een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Feiten
1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning en is gebouwd in 1910. De woning heeft een berging en een dakkapel staat op een kavel van 193 m². De inhoud van de woning is 319 m³.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een taxatieverslag ingebracht dat is opgemaakt op 20 mei 2022. Hierin zijn twee referentieobjecten opgenomen, te weten [adres 2] en [adres 3] , allebei gelegen te [plaats] . Het rapport komt, uitgaande van een waardepeildatum van 1 januari 2019, uit op een WOZ-waarde voor de woning van € 200.000.
2.4.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende verklaard:
“In verband met het door belanghebbende ingebrachte taxatieverslag van [naam 1] merk ik het volgende op. [naam 1] zou niet werkzaam zijn bij Juradvin, maar volgens gegevens van de Kamer van Koophandel is zijn (bezoek)adres, net als dat van Juradvin, [bezoekadres] . Verder zijn door belanghebbende transacties opgevraagd via het Kadaster, maar hierbij is geselecteerd op een beperkte range qua koopsom.
Belanghebbende heeft twee referentiewoningen aangedragen. Van de woning aan de [adres 2] zijn geen foto’s of een verkoopadvertentie overgelegd. Deze woning is niet op de vrije markt te koop aangeboden, want deze verkoop is door ons niet te traceren.
De woning aan de [adres 3] is wel in de vrije verkoop geweest. In de door belanghebbende bijgevoegde advertentietekst staat dat het gaat om een voormalige huurwoning die grondig gerenoveerd dient te worden. Belanghebbende heeft ten onrechte in zijn matrix kwaliteit en onderhoud van deze referentiewoning als gemiddeld gekwalificeerd; dat dit ten onrechte is blijkt ook uit de foto’s. Verder betreft het een dijkwoning vlak naast een snelweg en de ligging is minder dan die van de onderhavige woning. Voorts betreft de verkoopprijs van € 188.000 alleen het recht van opstal; de waarde van de blote eigendom moet hier nog bij op worden geteld. Dat de verkoop alleen het recht van opstal betreft staat ook in de advertentietekst.
In de matrix van belanghebbende is de indexatie ook niet juist. De gecorrigeerde transactieprijs van beide verkopen bedraagt € 205.000, terwijl de verkopen in een andere periode hebben plaatsgevonden. Het klopt ook niet dat belanghebbende op dezelfde m3-prijs van € 315 uitkomt voor de woning en de twee referentiewoningen, terwijl kwaliteit en onderhoud van de woning als matig zijn aangemerkt en van de referenties als gemiddeld.
U verwijst naar belanghebbendes standpunt dat hij niet kan verifiëren of artikel 7:5 Awb op de juiste wijze is toegepast. De directeur van Cocensus – zoals bedoeld in artikel 16 van de Gemeenschappelijke Regeling Cocensus, welke regeling via internet is te raadplegen – is G.G.J. Schipper. In het Besluit 2009/DB0001 (ingebracht als bijlage B bij de stukken die aan de rechtbank zijn toegestuurd) is de directeur van Cocensus aangewezen als de ‘Heffingsambtenaar’. De medewerkers die de WOZ-beschikkingen en aanslagen vaststellen vallen onder de ‘Heffingsambtenaar’. Het gaat hier om een andere afdeling dan de afdeling Heffingen en bezwaar.
In het Besluit 2009/D0018 (ingebracht als bijlage 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg) wordt door de directeur van Cocensus mandaat verleend aan de manager van de afdeling Heffingen en Bezwaar, dat is de heer [naam 2] . De heer [naam 2] is de teamleider van mevrouw [naam 3] , die in dit geval de uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Mevrouw [naam 3] heeft ook het hoorgesprek gedaan, zoals blijkt uit het hoorverslag, en hiervoor de uitnodiging verstuurd; zie hiervoor de email onder bijlage 8 bij het verweerschrift in eerste aanleg.”

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep zijn allereerst de volgende formeelrechtelijke punten in geschil:
  • al dan niet schending van het hoorrecht (gelet op het telefonisch horen);
  • al dan niet schending van het inzagerecht in de bezwaarfase;
  • al dan niet schending van artikel 7:5 Awb (rechtsgeldigheid uitspraak op bezwaar);
  • al dan niet terecht weigeren van uitstel van betaling (gelet op pro forma bezwaar).
Voorts is de WOZ-beschikking in geschil. Belanghebbende verdedigt een WOZ-waarde van € 200.000; de heffingsambtenaar verdedigt de WOZ-waarde zoals vastgesteld op € 309.000.
Mocht het hoger beroep gegrond zijn, dan is het recht op proceskostenvergoeding (vanwege beroepsmatig verleende rechtsbijstand) nog in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
Hoor- en inzagerecht
6. Volgens eiser is de bezwaarprocedure niet volgens de wettelijke regels verlopen, omdat het hoor- en inzagerecht is geschonden. Eiser heeft in de bezwaarprocedure verzocht om gehoord te worden en moest genoegen nemen met een telefonisch hoorgesprek, ondanks zijn bezwaren daartegen. Volgens verweerder was het als gevolg van de coronapandemie en lockdown niet mogelijk om een fysiek hoorgesprek te laten plaatsvinden. Verweerder stelt dat telefonisch horen op basis van geldende jurisprudentie is toegestaan.
7. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste recht spraak telefonisch horen in ieder geval is toegestaan indien beide partijen hiermee instemmen en het voldoende zorgvuldig kan geschieden. Hoewel eiser in het onderhavige geval geen toestemming heeft gegeven voor het telefonisch horen, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank weegt daarbij mee dat Nederland in oktober 2020 in een gedeeltelijke lockdown verkeerde vanwege de coronapandemie, eiser zijn bezwaargronden naar voren heeft kunnen brengen en deze door de heffingsambtenaar zijn meegewogen en de aard van de zaak zich niet tegen telefonisch horen verzet. Voor zover eiser stelt dat hij geen inzage heeft gekregen in alle stukken, overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar het taxatieverslag aan eiser heeft toegestuurd. Eiser heeft verder niet gesteld welke stukken hij had willen inzien. Van een onzorgvuldige besluitvorming is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Uitstel van betaling
8. Ten aanzien van de stelling van eiser dat het pro-forma bezwaarschrift voldoet aan de criteria waardoor verweerder reeds na ontvangst daarvan aan eiser uitstel van betaling had moeten verlenen overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 25.2.2. van de Leidraad Invordering is bepaald dat een gemotiveerd bezwaarschrift tevens geldt als verzoek om uitstel van betaling. Uitstel van betaling wordt dus pas verleend nadat er een gemotiveerd bezwaarschrift is ingediend bij verweerder. Het pro-forma bezwaarschrift van eiser voldoet niet aan de criteria, omdat hierin geen gronden worden aangedragen door eiser. De rechtbank oordeelt dan ook dat verweerder terecht pas na indiening van de gronden aan eiser uitstel van betaling heeft verleend.
Waarde van de woning
9. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
10. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
11. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Voor de beoordeling of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, is van belang of de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning, en indien dit het geval is, of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten.
12. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door verweerder aangevoerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning om te kunnen dienen voor de onderbouwing van de waarde daarvan. De vergelijkingsobjecten zijn alle kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging, bouwjaar en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Vrijwel elk van de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten beschikt, zoals de woning, over een berging en een dakkapel, met uitzondering van [adres 4] die enkel beschikt over een berging. Het standpunt van eiser dat de vergelijkingsobjecten onvoldoende vergelijkbaar zijn, volgt de rechtbank niet. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Zo komt het verschil in kwaliteitsniveau tussen de woning en [adres 5] en [adres 6] tot uiting in een hogere prijs per kubieke meter voor de vergelijkingsobjecten (€ 570 voor de woning, € 651 en € 642 voor laatstgenoemde vergelijkingsobjecten). Het gemiddelde onderhoudsniveau van de woning komt in vergelijking tot [adres 7] en [adres 4] , welke een matig onderhoudsniveau hebben, tot uiting in een hogere kubieke meterprijs voor de woning (€ 570 voor de woning, € 496 en € 482 voor laatstgenoemde vergelijkingsobjecten). De stelling van eiser dat sprake is van een gedateerde indeling van de woning en dat dit een waardedrukkend effect heeft, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd en aannemelijk gemaakt. De rechtbank oordeelt hierover dat het kwaliteit- en onderhoudsniveau terecht op matig en gemiddeld is gesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
14. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd dat de aan de woning toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor de vorige tijdvakken aan de woning is toegekend. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals onder 9 hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende tijdvakken vastgestelde waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe. Deze beroepsgrond faalt eveneens.
15. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de uitspraak op bezwaar niet rechtsgeldig is, omdat daarin geen naam van de heffingsambtenaar staat vermeld, overweegt de rechtbank dat nergens uit de wet blijkt dat dit een vereiste is voor het doen van uitspraak op bezwaar. Onderaan de uitspraak op bezwaar staat dat deze is gedaan door de Afdelingsmanager. Uit het door verweerder overgelegde mandaatbesluit blijkt dat aan de afdelingsmanager Heffingen en Bezwaar de bevoegdheid toekomt om uitspraak op bezwaar inzake WOZ-beschikkingen te doen. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de bevoegdheid van de afdelingsmanager die gemandateerd is. De beroepsgrond faalt derhalve.
16. Verweerder maakt met de waardematrix alsmede met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd voldoende aannemelijk dat de in aanmerking genomen waarde van € 309.000 voor de woning niet te hoog is.
17. Hetgeen eiser hiertegenover heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen tot een lagere waarde. Van de door eiser genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van de woning.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
18. Eiser heeft na afloop van de zitting en na sluiting van het onderzoek verzocht om vergoeding van immateriële schade en heropening van het onderzoek in verband hiermee. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016, 252 (ro. 3.13.2) heeft geoordeeld dat, indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt, een verzoek om vergoeding van immateriële schade in de regel uiterlijk op de zitting moet worden gedaan. In het onderhavige geval is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 15 april 2020 en is de redelijke termijn dus verstreken op 15 april 2022. Dit is derhalve een situatie als hiervoor uiteengezet. Eiser had dus uiterlijk op de zitting een verzoek om vergoeding van immateriële schade moeten doen. Het verzoek van eiser is niet tijdig gedaan en de rechtbank neemt dit verzoek derhalve niet in behandeling.
19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in ro. 6 tot en met 19 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze gronden en beslissing derhalve tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd doet niet een nieuw of ander licht op de zaak schijnen. Het Hof overweegt aanvullend nog als volgt.
5.2.
Uit de door de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof afgelegde verklaring volgt geloofwaardig dat in casu is voldaan aan de vereisten van artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het horen is geschied door een persoon die als zodanig niet bij de voorbereiding van de WOZ-beschikking betrokken is geweest. Met die verklaring zijn de twijfels van belanghebbende hieromtrent naar het oordeel van het Hof weggenomen. De uitspraak op bezwaar is rechtsgeldig tot stand gekomen en er is geen aanleiding tot terugwijzing.
5.3.1.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het door belanghebbende in hoger beroep ingebrachte taxatierapport maakt dit niet anders. Hiertoe overweegt het Hof dat de in dat rapport opgevoerde referentieobjecten niet opwegen tegen de door de heffingsambtenaar ingebrachte objecten. Zo heeft de heffingsambtenaar onbetwist gesteld (en dit volgt deels ook uit het taxatierapport) dat [adres 2] niet op de vrije markt te koop is aangeboden en dat [adres 3] een huurwoning was die grondig moest worden gerenoveerd.
5.3.2.
Voor zover belanghebbende ter nadere onderbouwing van zijn taxatierapport nog de WOZ-waarden voor 2020 van voornoemde twee referentieobjecten heeft willen aanvoeren, zij opgemerkt dat die waarden eenvoudigweg niet relevant zijn daar de WOZ-waarde van de woning dient te worden bepaald op basis van marktgegevens. Dat zijn niet de WOZwaarden, maar de (door de heffingsambtenaar gebruikte) verkoopcijfers van deze referentieobjecten.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.(Proces)kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de (proces)kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, JP.R. van den Berg en E.A.M. HuiskersStoop, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 19 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: