In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2019. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping. Het Openbaar Ministerie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 497.642,-, maar de rechtbank had dit bedrag vastgesteld op € 530.954,-. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 januari 2013 niet-ambtelijke omkoping heeft gepleegd. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep geschorst voor een schriftelijke conclusieronde en heeft kennisgenomen van de vorderingen van de advocaat-generaal en de verdediging. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de omkoping en dat dit voordeel aan hem kan worden ontnomen.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is complex en houdt rekening met verschillende factoren, waaronder de brutomarge van het inkoopverbetertraject, uitgaven aan advocatenkosten, en vennootschapsbelasting. Uiteindelijk heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 496.078,- en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM is overschreden, maar heeft dit gecompenseerd door geen voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.