In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit diefstal. De betrokkene, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor diefstal en gewoontewitwassen. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 18.859,62 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft de betrokkene de vordering betwist, waarbij zijn raadsvrouw de afwijzing van de vordering bepleitte, terwijl de advocaat-generaal de betaling van het eerder genoemde bedrag eiste.
Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de eerdere zittingen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene betrokken was bij de diefstal van acht accuschroefboormachines van het merk Bosch op 28 december 2016. De nieuwwaarde van deze machines was € 159,04 per stuk, maar het hof heeft de waarde voor de ontneming vastgesteld op € 120,00 per stuk, wat resulteert in een totaal van € 960,00. Aangezien de betrokkene de diefstal samen met zijn broer heeft gepleegd, heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 480,00 vastgesteld, rekening houdend met een gelijke verdeling van de opbrengsten.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd om € 480,00 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit arrest is uitgesproken in de openbare terechtzitting van het gerechtshof en is ondertekend door de rechters en de griffier, met uitzondering van mr. R. Vosman, die buiten staat was om te ondertekenen.