afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002461-22
datum uitspraak: 30 november 2023
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-326496-21 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1989,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [detentieadres01] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht. Het hof heeft ook acht geslagen op hetgeen de advocaat van de benadeelde partij heeft aangevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich, ook met inachtneming van het nadere onderzoek in hoger beroep, met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de beslissing op het beslag; met betrekking tot deze beslissingen zal het vonnis worden vernietigd, en met aanvulling van gronden, in die zin dat een nadere overweging wordt gewijd aan de in hoger beroep van de zijde van de verdediging gevoerde verweren.
Aanvullingen op de bewijsoverweging
De screenshots als bewijsmiddel
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank screenshots van drie Whatsappgesprekken van de verdachte met de aangever heeft gebruikt als onweerlegbaar bewijs voor de band tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte01] . De rechtbank heeft daarbij aangenomen dat de verdachte de screenshots aan de aangever zou hebben toegestuurd. Volgens de raadsman zijn de screenshots echter pas na de overval verstuurd, te weten om 15.01 uur, terwijl de overval plaatsvond om 12.30 uur.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
De inhoud van de telefoon die onder medeverdachte [medeverdachte01] in beslag is genomen is door de politie onderzocht.In het betreffende proces-verbaal wordt beschreven dat op screenshots die in die telefoon zijn aangetroffen, Whatsappgesprekken te lezen zijn (het hof begrijpt: van de verdachte) met aangever. Die zijn door de verdachte aan de medeverdachte verstuurd. De teksten en emojicons die op deze screenshots te zien zijn, zijn dus ook aangetroffen in de telefoon van de aangever zelf (het hof begrijpt weer: als onderdeel van Whatsapp-correspondentie met de verdachte). Bij het proces-verbaal zijn in dat verband drie foto’s gevoegd van de telefoon van de aangever, die zowel door de verbalisant als de raadsman zijn aangemerkt als screenshots. Het hof stelt echter vast dat de betreffende foto’s op p. 1072 geen screenshots zijn, maar als gezegd foto’s van de telefoon van de aangever die door de politie zijn genomen ten behoeve van het onderzoek, waarop het betreffende Whatsapp-gesprek tussen aangever en de verdachte is te zien. Het tijdstip dat op de middelste foto links bovenin de telefoon te zien is, te weten 15.01 uur, is dan ook niet het tijdstip waarop een screenshot zou zijn gemaakt van het gesprek (en overigens ook niet van de datum van het gesprek zelf), maar is enkel het tijdstip dat de telefoon weergeeft op het moment dat de politie de (middelste) foto van die telefoon van de aangever heeft genomen. Hieruit volgt dan ook niet dat de berichten die te lezen zijn op de telefoon pas zijn gewisseld na de overval. Het verweer slaagt op dit punt niet.
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat [naam01] en [naam02] één en dezelfde persoon zijn en dat dit de verdachte betreft. Daarbij dient te worden betrokken, aldus de raadsman dat [medeverdachte01] inmiddels bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat verdachte [naam02] niet is.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer en in aanvulling op hetgeen reeds uit het vonnis blijkt het volgende.
Het hof stelt voorop dat in de data van de onder de verdachte in beslag genomen telefoon niet alleen het nummer eindigend op [nummer01] staat vermeld (het nummer waarmee de verdachte heeft erkend met aangever te hebben gecorrespondeerd), maar ook het nummer eindigend op [nummer02]. Dat is hetzelfde nummer als van de ‘ [naam01] ’ waarmee medeverdachte [medeverdachte01] berichten heeft uitgewisseld en van wie deze medeverdachte ook de screenshot met berichtenwisseling tussen de verdachte en de aangever heeft ontvangen. Hierin vindt het hof reeds steun voor de vaststelling dat ‘ [naam01] ’ de verdachte is.
Het hof constateert voorts dat nadat ‘ [naam01] ’ op 30 november om 15.58 uur medeverdachte [medeverdachte01] berichtte dat [medeverdachte01] het gesprek moest verwijderen en dat hij [medeverdachte01] zo weer zou gaan appen, de correspondentie tussen deze twee inderdaad stopt en [medeverdachte01] om 22.11 uur wordt geappt door een Amerikaans nummer met de naam ‘ [naam02] ’ met de woorden
ik ben het, waarna diezelfde dag en dagen later het eerder door ‘ [naam01] ’ en [medeverdachte01] gestarte gesprek waarin zij het hebben over het afspreken (met aangever), over diens auto en over (het wisselen van geld) wordt voortgezet.Deze correspondentie van ‘ [naam01] ’ en ‘ [naam02] ’ sluit voorts aan op de correspondentie tussen de verdachte en aangever voor en na 30 november over het maken van een afspraak en het wisselen van geld.De eerdere afspraak om het geld te wisselen ging niet door, waarna vervolgens op 3 december 2021 door de verdachte met de aangever wordt afgesproken, hetgeen dan ook wordt besproken door ‘ [naam02] ’ en [medeverdachte01] . Het hof vindt hierin steun voor de vaststelling dat ‘ [naam01] ’ en ‘ [naam02] ’ beiden de verdachte betreffen en benadrukt daarbij nog eens dat er niet alleen de eerdergenoemde zelfstandige aanwijzingen zijn dat ’ [naam01] ’ de verdachte is, maar dat ook de correspondentie van ‘ [naam02] ’ in tijd en inhoud heel duidelijk aansluit op het aankomen van de verdachte bij de woning van aangever op 3 december.
Verder overweegt het hof dat in het dossier, noch in hetgeen anderzijds door of namens de verdachte naar voren is gebracht concrete aanknopingspunten te vinden zijn voor het standpunt van de verdediging dat een andere persoon dan de verdachte gebruik heeft gemaakt van het telefoonnummer [nummer02] (‘ [naam01] ’) en het Amerikaanse telefoonnummer + [nummer03] (‘ [naam02] ’) waarmee is gecorrespondeerd met medeverdachte [medeverdachte01] .
Gelet op het voorgaande komt het hof met de rechtbank tot de conclusie dat ‘ [naam01] ’ en ‘ [naam02] ’ beiden de verdachte betreffen.
Medeplegen voorhanden hebben vuurwapen
Ten aanzien van het medeplegen van feit 2 overweegt het hof met de rechtbank dat de verdachte en de medeverdachte het gezamenlijke plan hebben gehad om met een wapen de woning van aangever binnen te gaan om hem op slinkse wijze geld afhandig te maken. Dat het de medeverdachte was die volgens dit slinkse plan in de woning ten opzichte van aangever het wapen gebruikte, laat onverlet dat de verdachte in dat verband ten aanzien van het voorhanden hebben van het wapen nauw en bewust met de medeverdachte heeft samengewerkt.
Hetgeen voor het overige aan bewijsverweren ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg destijds € 15.119,66, bestaande uit een bedrag van € 119,66 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade. Ook werd een post ‘toekomstige kosten’ gevorderd ten bedrage van € 5.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.055,05, bestaande uit € 55,05 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de hoofdelijkheidsclausule en de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering aan materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de benadeelde partij een bedrag van € 5.000,00 in mindering gebracht op de oorspronkelijke vordering. De reden hiervoor is blijkens het voegingsformulier in hoger beroep dat de eerder gevorderde toekomstige schade niet langer wordt gevorderd. De benadeelde partij heeft zich dus in hoger beroep gevoegd voor een bedrag van
€ 15.119,66.
De advocaat-generaal heeft verzocht de vordering ten aanzien van de materiële schade geheel toe te wijzen – te weten voor een totaalbedrag van € 119,66 – en de vordering ten aanzien van de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van € 7.500,00.
De raadsman heeft aangevoerd dat de vordering, gelet op de bepleitte vrijspraak, moet worden afgewezen. Ook is de vordering volgens hem onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 55,05 aan tandartskosten is het hof van oordeel dat de vordering voor dit deel kan worden toegewezen. De benadeelde heeft blijkens het schadevergoedingsformulier zijn spalk moeten laten herstellen, waarvan een factuur is overgelegd ter onderbouwing. Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 64,61 dat de benadeelde wegens zorgkosten aan eigen risico heeft moeten betalen ligt dit echter anders. Blijkens een aan het schadevergoedingsformulier gehecht declaratieoverzicht van 2022 heeft de benadeelde voornoemd geldbedrag aan zijn zorgverzekering moeten betalen, maar blijkt – buiten het feit dat het gaat om laboratoriumonderzoek – echter niet waar deze kosten precies op zien. De vordering is ten aanzien van dit deel dan ook onvoldoende onderbouwd.
De vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 55,05 aan materiële schade.
Immateriële schade
Artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek brengt, voor zover voor de beoordeling van belang, mee dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien deze ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Zowel uit het door de verdediging ingediende schadevergoedingsformulier als uit de door de advocaat van de benadeelde ter terechtzitting in eerste aanleg – namens de benadeelde – afgelegde verklaring volgt dat de benadeelde zowel lichamelijk letsel als psychisch letsel heeft opgelopen, waarbij het laatstgenoemde letsel kan worden geschaad onder het begrip
op andere wijze in haar persoon is aangetast.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op € 5.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de aard en de ernst van de inbreuk die op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer is gemaakt en de schadevergoeding die door rechters in vergelijkbare zaken is toegekend. De verdachte is in zoverre tot vergoeding van de immateriële schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Resumerend zal de vordering van de benadeelde partij worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 5.055,05, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 december 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, waarbij eveneens de hoofdelijkheidsclausule van toepassing wordt geacht.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Beslag
De rechtbank heeft het volgende voorwerp verbeurdverklaard: een zwarte iPhone.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof van zowel de verdediging als de advocaat-generaal begrepen dat de zwarte iPhone reeds is teruggegeven aan de verdachte. Het hof is van oordeel dat de telefoon in bezit kan blijven van de verdachte en zal een (formele) beslissing tot teruggave nemen.